DE MONT, Pol
Ballerinen
Als een vlucht van mooie duiven, pauwestaarten, blank van veren,
Strijkend op een mollig grasperk, zacht, met zacht geroekedoe,
Als een golf van schuim, aanzwellend met een ruisen als van kleren,
Borlend, ziedend, bruisend, spattend, schitterblank naar d’oever toe,
Zó de zwerm der ballerinen, als zij, bij ’t gejoel der snaren,
In een licht wolk van tul de schermen komen uitgevaren.
Eérst een schomlen, traag, schoorvoetend, met heel teder handbewegen,
Dán een zweven, hangen, schuiven langs de planken, vederlicht;
Straks, een plotsling ópwaartwillen, of zij eensklaps vleugels kregen,
Hoog opzwaaiend blanke handen en met stralend aangezicht…
Nu, als zomervlinders, flidderfladderend rond rijpe rozen,
Zwenken zij, elkaar omarmend, grillig buitlend twee aan twee,
Of zij glijden, glibberen, gletsen, hakend naar het zoete kozen,
Met vooruitgestoken lippen, nippensvaardig, zoenensreê.
Somstijds, breed en breder slaan de armen uit, als waterminnen,
Buitlend op de rug der golven, ’t mondje zoenend elke baar,
Schijnen, wen haar jurkjes flappen óp en neer als grote vinnen,
Ze om te dartlen, als dolfijnen, speelziek wentlend, schaar bij schaar.
O die rappe, gladde benen! O die gladde, rappe tonen!
Sneller, lichter dan de lichtste en snelste tonen huplen zij…
Op ’t arpeggio van de vedel tekenen zij, die tovertonen,
Arabesken, - glijdend, glibberend, gletsend…als een zucht…voorbij…
Een lichtschijn
En droevig zit ik, in mijn eenzaamheid,
in hooploos nietsdoen. Al mijn uren dood ik
in ijdel snakken naar het eindlijk einde
des lange, droeve dags, naar 't eindlijk einde
des lange, droeve Winters, zelfs naar 't einde
des lange, veel te lange levens, dat,
zwaarder dan lood, zwaar als de smarten zelf,
weegt op mijn hoofd....
En onbeweeglijk zit ik,
mijn armen slap neerhangend nevens mij,
stom, onbeweeglijk, - als een dode die
nog enkel zien zou, - in mijn leuningstoel,
gedachtloos volgend, met stardroge blik,
de grote, gouden zonnevlek, die, langzaam,
o hooploos langzaam, als een reuzenkever
kruipt langs de muur, kruipt naar het venster heen,
en kleiner - kleiner, bleker - bleker wordt,
en wegzweemt, ongemerkt - weg in het niet...
De stilte trekt, op donzen voeten
De stilte trekt, op donzen voeten,
een stomme schildwacht, gans alleen,
door lege straten... Treurig groeten
de sterren door de nevels heen.
Lang was de dag en zwaar van zorgen...
Mijn hart is lam; mijn hersens moe...,
en dubbele zorgen brengt de morgen
misschien...; mijn ogen vallen toe...
En toch, - toch vindt mijn ziel geen ruste! -
Gelijk de zeemeeuw, afgedwaald
bij 't wilde noodweer van de kuste,
waar zij, om te azen, nederdaalt,
op klamme, half doorweekte schachte,
dwars tegen wind en waterslag
in, door- en voortvliegt heel de nachte
en voort- en doorvliegt heel de dag;-
zo wou, wat haar te pletter drukke,
aan laag en grof haar kluistren moog,
mijn ziel het al aan flarden rukken
en vliegen, waar zij nimmer vloog;
zo wou mijn ziel, de wreed geslagene,
ópwiekend hoog uit slijk en slam,
áfwerpen 't al te lang gedragene
slavinnenpak, en - als een vlam
óptongend boven mist en wolken,
uitspannen, groots, in 't groots azuur,
tot ogenlust van alle volken
mijn hemeldroom in zevenkleurig vuur. -
O kom met mij in de lentenacht
O kom met mij in de lentenacht!
Kom dwalen over de bloemenwei -
de roze sluimert, de sterre lacht,
in stille dromen wasemt de hei.
O kom met mij in de lentenacht!
Het leeft, en het hijgt en het mint daar al!
De loveren lispelen, het windje smacht,
en donkere wegelen lokken door 't dal.
O kom met mij in de lentenacht!
De heuvel glimt in de maneschijn, -
daar hellen ons hoofden te saam, zo zacht
en gans de natuur zal ons eigen zijn.