NIJHOFF, Martinus


Diepenbrock


Duits bloed kreeg stem en zong latijn,

en schiep, in hartstochten bezonken,

in aardse kuisheid hemeldronken,

in tederheid verscherpt tot pijn,


een taal, die zelf muziek ging zijn,

doordat er echo's in weerklonken

van een muziek, hem meegeschonken

als waterkruik in de woestijn.


Maar waar kwam deze weer vandaan?

Waar was de wereldmelodie

die hij vertolken moest ontstaan?


Diep in vogels en mensen die

samen zingen, ving harmonie,

ving op aarde de hemel aan.



De eenzame


De ogen van de nacht staan voor het raam.

Beneden draven paarden door de straat.

De dingen zijn niet meer dan hunne naam.

Ik ben niet meer dan een ontdaan gelaat.


Het maanlicht zingt mijn bloed tot dansen wakker,

En als ik dans, danst mijn schaduw met mij -

Schaduw, mijn schaduw, mijn enige makker:

Wij dansen - zie, ik ben niet meer dan gij.


Ik ben een stille man waar God mee speelt,

Zodat ik 't leven als een waanzin zie -

Maar soms is alles schoon en alles goed:


Ik sta voor 't raam, en hoor een melodie

Die in me dringt en mijn hart bersten doet:

Hoor hoe hiernaast een kind piano speelt -


Twee reddelozen

Zij gaat 's nachts vaak naar de haven

Waarheen ze vroeger met mij ging,

Aan de eeuwige zee, aan de sterren,

Vraagt ze waarom het voorbij ging -

En de wind en de lichten der schepen

Zeggen dat al wat voorbijgaat

Op een reis is zonder thuisreis

Naar een einde waar niemand ons bijstaat -

In mijn hoge verlichte venster

Tussen schoorstene' en torenklokken

Heb ik tegenover de hemel

Een eenzame voorpost betrokken.

In alles te kort geschoten,

Staar ik bij het raam op de stad

En vraag: was ik groter geworden

Wanneer ik had liefgehad?


Het souper

't Werd stil aan tafel. 't Was of wijn en brood

Werd neergeslagen uit de greep der handen.

De kaarsvlam hing lang-wapperend te branden

En 't raam sprong open door een donkre stoot.

Als water woelden in de nacht de landen

Onder het huis; wij voelden hoe een groot

Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de

Vaart van de tijd ons droegen naar de dood.


Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen:

Een mens, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid

Dieper weerkaatst in de ogen van een ander -

Maar als de winden langs de daken huilen,

Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit,

Lach en stoot glazen stuk tegen elkander.


Het kind en ik

Ik zou een dag uit vissen,

ik voelde mij moedeloos.

Ik maakte tussen de lissen

met de hand een wak in het kroos.


Er steeg licht op van beneden

uit de zwarte spiegelgrond.

Ik zag een tuin onbetreden

en een kind dat daar stond.


Het stond aan zijn schrijftafel

te schrijven op een lei.

Het woord onder de griffel

herkende ik, was van mij.


Maar toen heeft het geschreven,

zonder haast en zonder schroom,

al wat ik van mijn leven

nog ooit te schrijven droom.

En telkens als ik even

knikte dat ik het wist,

liet hij het water beven

en het werd uitgewist.



De wolken


Ik droeg nog kleine kleren, en ik lag

Languit met moeder in de warme hei,

De wolken schoven boven ons voorbij

En moeder vroeg wat 'k in de wolken zag.


En ik riep: Scandinavië, en: eenden,

Daar gaat een dame, schapen met een herder -

De wond'ren werden woord en dreven verder,

Maar 'k zag dat moeder met een glimlach weende.


Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek,

Ofschoon de hemel vol van wolken hing,

Ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding

Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.


- Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide

En wijst me wat hij in de wolken ziet,

Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet

De verre wolken waarom moeder schreide -


De moeder de vrouw

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien

dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.

Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,

en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.



Levensloop

Steeds dupe van toegeeflijke intrigen,
Bewust behaagziek en melancholiek,
Weet ik, zonder scrupule, als voor publiek,
In ied're oogopslag een ernst te liegen.

O schaduwen die, 's nachts en bij muziek,
Met donk're vleugels aan mijn schouder wiegen,
Zal ooit mijn ziel uw vreemd wild rijk in vliegen
Baanbrekend naar uw mythe en uw ritmiek?

Moest ik tot zo'n verlatenheid geraken:
Oud worden, aan eenzame tafels zitten,

Werken, om 't werk niet, maar om tegen 't zwijgen
En twijf'len argumenten te verkrijgen,

Het hart tot de onvruchtbare plek omspitten,
Pooltochten dromen en gedichten maken?



Het lied der dwaze bijen


Een geur van hoger honing

verbitterde de bloemen,

een geur van hoger honing

verdreef ons uit de woning.


Die geur en een zacht zoemen

in het azuur bevrozen,

die geur en een zacht zoemen,

een steeds herhaald niet-noemen,


ried ons, ach roekelozen,

de tuinen op te geven,

riep ons, ach roekelozen

naar raadselige rozen.


Ver van ons volk en leven

zijn wij naar avonturen

ver van ons volk en leven

jubelend voortgedreven.


Niemand kan van nature

zijn hartstocht onderbreken,

niemand kan van nature

in lijve de dood verduren.


Steeds heviger bezweken,

steeds helderder doorschenen,

steeds heviger bezweken

naar het ontwijkend teken,


stegen wij en verdwenen,

ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,

stegen wij en verdwenen

als glinsteringen henen.


Het sneeuwt, wij zijn gestorven,

wij dwarrelen naar beneden.

Het sneeuwt, wij zijn gestorven,

het sneeuwt tussen de korven.


Het einde

Vreemd pizzicato van verre gitaren,
Hoorden we buiten reeds de vogels zingen -
De zon kwam door de kieren van de zware
Gordijnen in de stille kamer dringen.

Maar ons gezicht en alle dingen hingen
Nog in 't vermoeide licht der kandelaren -
En tussen ons, als grote spoken, gingen
Waanzin van woorden, wanhoop van gebaren.

Dit was het einde van de laatste nacht.
De zon viel strak door 't raam. Tegen het glas
Leunde ik mijn voorhoofd - jij, achter mij, rilde -

Wat tussen ons bestond, werd omgebracht.
Laten we niet meer denken aan wat was.
God heeft met ons gedaan wat hij doen wilde .



Impasse

Wij stonden in de keuken, zij en ik.
Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag.
Maar omdat ik mij schaamde voor mijn vraag
wachtte ik het onbewaakte ogenblik.

Maar nu, haar bezig ziend in haar bedrijf,
en de kans hebbend die ik hebben wou
dat zij onvoorbereid antwoorden zou,
vroeg ik: waarover wil je dat ik schrijf?

Juist vangt de fluitketel te fluiten aan,
haar hullend in een wolk die opwaarts schiet
naar de glycine door het tuimelraam.

Dan antwoordt zij, terwijl zij langzaamaan
druppelend water op de koffie giet
en zich de geur verbreidt: ik weet het niet.



Awater
…..
Ik heb een man gezien. Hij heeft geen naam.
Geef hem ons aller vóórnaam bij elkaar.
Hij is de zoon van een vrouw en een vader.
Zodra de rode zon is opgegaan
gaat hij de stad in. Hij komt langs mijn raam.
De avond blauwt, hij komt er weer vandaan.
Hij werkt op een kantoor, heet daar Awater.
Zie hem. Hij is bekleed met kemelhaar

geregen door een naald. Zijn lijf is mager
gespijsd met wilde honing en sprinkhanen.
Niemand heeft ooit hetgeen hij roept verstaan.
Het is woestijn waar hij gebaren maakt.
Hij heeft iets van een monnik, een soldaat,
maar er wordt niet gebeden, niet geblazen,
wanneer men op kantoor het boek opslaat.
Men zit als in een tempel aan een tafel.
Men schrijft Arabisch schrift met Italiaans.
In cijfers, dwarrelend als as omlaag,
rijzen kolommen van orakeltaal.


Het wordt stil, het wordt warmer in de zaal.

Steeds zilter waait dun ratelend metaal.

De schrijfmachine mijmert gekkepraat.

Lees maar, er staat niet wat er staat. Er staat:

‘O moeder, nooit zult gij de bontjas dragen

waarvoor elk dubbeltje werd omgedraaid,

en niet meer ga ik op mijn vrije dagen

met een paar bloemen naar het hospitaal,

maar breng de rozen naar de Kerkhoflaan...’

Dit staat er, en Awater's strak gelaat

geeft roerloos zijn ontroering te verstaan.

Hoe laat is het? Awater's hoofd voelt zwaar.

De telefoon slaapt op de lessenaar.

De theekopjes worden teruggehaald.

De klok tikt, tikt, slaat, tikt tot half-zes slaat.

De groene lampen worden uitgedraaid.
…..


Het Uur U

Het was zomerdag.

De doodstille straat lag

te blakeren in de zon.

Een man kwam de hoek om.

Er speelde in de verte op de stoep

een groep kinderen, maar die groep

betekende niet veel,

maakte, integendeel,

dat de straat nog verlatener scheen.

De zon had het rijk alleen.

Zelfs zij, wier tweede natuur

hen bestemde, hier, op dit uur,

te wandelen: de student,

de dame die niemand kent,

de leraar met pensioen,

waren van hun gewone doen

afgeweken vandaag;

men miste, miste hen vaag.

…..
En ook de muziek zong door,

werd een groot, onzichtbaar koor.

Want sedert water en gas

en het zoemen hoorbaar was

van de elektrische stroom,

hadden ook hartklop, en droom,

en geeuw, en bloedsomloop,

en wanhoop, en stille hoop,

kortom al wat nooit stem werd,

zich gemengd in het ver concert

dat tegen wil en dank

steeds duidelijker van klank

uit de stilte kwam opgeweld.

Verlangen, doodgekneld,

een kind vermoord in een put,

riep, eensklaps wakker geschud,

om speelgoed en speelgenoot.

Want wat dood is is dood,

maar wat vermoord is leeft voort,

leeft voortaan minder gestoord

dan wat onbestorven leeft.

De daad die men naliet heeft

meer kwaad dan de daad gedaan.

Om gestorven dood te gaan

is genade, maar wee hem die

als in dubbele agonie

levens- en stervenspijn

tegelijk voelt: hij moet het ravijn

des doods over zonder brug.

…..


Memlinc

Ernstig en eenzaam staat
Tussen de holten van
Hemel en aarde de man
Die Gods woorden verstaat,

Antwoord weet, maar nog zwijgt
Zo lang de vraag nog klinkt,
Wacht tot de wereld verzinkt
En een ster de zon overstijgt.

Hong'rend naar eeuwigheid
Brak hij zijn leven als brood,
Proefde in dit voedsel de dood,
Deed afstand, en houdt zich bereid.

Luisterend, zwijgend, en in
Vroomheid bereid: voorwaar,
Dit is geen einde nog, maar
Een voorgoed begonnen begin.



Het tuinfeest


De Juni-avond opent een hoog licht

Boven de vijver, maar rond om de helle

Lamp-lichte tafel in het grasveld zwellen

De bomen langzaam hun groen donker dicht.


Wij, aan 't dessert, eenzelvige rebellen,

Ontveinzen 't in ons mijmerend gedicht,

Om niet, nu 't uur eind'lijk naar weemoed zwicht,

Elkanders kort geluk teleur te stellen.


Ginds, aan de overkant, gaan reeds gitaren,

En lampions, en zacht-plassende riemen,

Langzaam over verdronken sterren varen -


Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen,

Geenszins om liefde, maar om de sublieme

Momenten en het sentiment daartussen.


Midzomer


Midzomer - maar de regen ruist, van tranen

Glinstren de grijze webben in het woud.

Een geur van nat mos en vermolmend hout

Hangt in een vlies van mist in stille lanen.


En al 't verdriet dat wij vergeten wanen

Is enkel stil geworden, stil en goud

En rood als bladeren, en 't hart werd oud

En roerloos van de zwaarte van 't doorstane.


Wist ik toen 'k jong was, toen ik al mijn dagen

Begeerde en riep, dat iedre lust verbloeit

En 't hart verzwaart en tot de dood vermoeit -?


Dan had 'k wellicht geleerd mijn hart te dragen

Dat nu, onwillig stil, inwendig woelt

Van lusten waar 't alleen de pijn van voelt.


Het oude huis


De kamers waren donkerder geworden,

Maar geen ding van zijn eigen plaats gezet,

En aan de wand, tussen de blauwe borden,

Hing in ovalen lijstje het portret.


Zie de avond ernstig door het raam inkijken,

Het oude huis ruist van muziek en zang -

Een stoet van bloemen gaat dalen en stijgen

Rondom waar moeder is, op het behang.


Moeder, ik ken je nog: je zacht gelaat,

De rimpeltjes om je gestorven ogen -

Zing weer van God, die altijd naast ons staat -


Ik heb zolang naar het portret gekeken

Dat de ogen glansden en haar mond ging spreken,

En 'k hoorde vleugels, die door 't huis heen vlogen.


Moeder


We liepen samen dikwijls langs de stranden

Als 't avond werd. Dan zong ze naast de zee -

Ik, kleine jongen, die haar stem zo kende,

Ik hield haar hand en zong de liedjes mee.


Een klein wit vrouwtje, met nerveuze handen

En steeds bewegend, steeds bewegend hart -

Wij wisten dat in haar geleden werd,

Dat zij het leven kende, en 't voelde branden.


Ze ligt in 't graf met het gelaat naar boven.

Donkere moeder, wieg haar lichaam warm,

Zie, als een kind ligt zij naakt in uw schoot -


Zachter dan 't leven zij haar de eeuw'ge dood,

Die mensen eenzaam maakt en stil en arm -

Maar die het witte zonlicht niet kan doven.



De laatste dag


Ze grepen Hem terwijl zijn vrienden sliepen

en het verraad kuste als een vriend zijn mond.

Rumoer was in de stad, en mannen liepen

met toortsen in de donkre straten rond.


Een menigte drong op het plein: ze riepen:

‘Kruis Hem! Kruis Hem!’ – Hij, die gebonden stond

voor het paleis, zag in hun ogen ’t diepe

geheim, waarvoor Hem God ter wereld zond.


En naakt werd Hij gekruisigd door soldaten,

de vrouwen weenden en de priesters praatten,

er werd gedobbeld en veel wijn vermorst.


Het voorhang scheurde, doden werden wakker,

een man wierp zilver ten verdoemden akker.

Het is volbracht! – Zijn hoofd viel aan zijn borst.