VAN ZON, Zara Maria
Nodeloze onrust
De mens die buiten zich steeds woelt en zwoegt en rent,
Wordt zelf het werktuig van zijn onrust en ellend.
Wat baat hem dat hij ’t goud, in ’s aardrijks ingewanden
Verborgen, rooft, en streeft naar vergelegen stranden?
’t Geluk, zo zeer gezocht, daar elk zich om vermoeit,
Is hier ter plaats zowel als daar de Kokos groeit:
Men delft die rijke schat uit geen Potozi’s* aderen.
Die zijn genoegen vindt in ’t erfdeel zijner Vaderen
Is rijk. Maar ach! de mens te dwaas zich zelf bedroeft,
En smeekt de hemel meest om ’t geen hij minst behoeft.
* Potosí: Boliviaanse stad waar zilver ontgonnen werd
Bestendigheid van 't onbestendige
Wat eertijds is gebeurd dat zien we ook thans geschieden,
Eén zaak, op één toneel, alleen door andre lieden.
Al 't geen de zon beschijnt, al 't geen ons oog beschouwt,
Leert ons de wijste Vorst, is geenszins nieuw, maar oud:
Ofschoon de onwetendheid, als vreemd iets uit mag schreeuwen,
Dat zelfde is reeds geweest voor ons, in vroegere eeuwen.
Hoe dwaalt hij, die op aarde een vast geluk verbeidt,
Daar niets bestendig is dan de onbestendigheid!