DEBEN, Bert


Hier wil ik boom zijn


Hier wil ik boom zijn
de eenzaamheid trotseren
en toch ook niet

want vogels nestelen de liefde en

insecten het bestaan in mij


maar alles gaat voorbij

zoals de wolken en seizoen

de kleuren en de schijn


doch zwart op wit als ik hier sta

wil ik ook blijven

mij wortelen in woorden

en bedaarder

dan de aarde en het landschap zijn.


Ik weet dat jij als kerstmis ben

Ik sluit de ogen voor de wereld

en zie slechts jou – een door en door

van angst verstild onzeker zijn

negerend dat je denkt aan mij


ik zoen mijn mond op niets dan leegte

het ontbreken van jouw eerlijkheid

ik streel (mijn handen koud van lang

alleen) jouw schitterend ontkennen


het slakkenhuis waarin je schuilt

met wonden van gemarmerd vlees

voorzichtig stijlvol ingericht


ik zie hoe jouw gezicht verlangt naar mij

maar weet dat jij als kerstmis bent

volmaakt onecht en vlug voorbij.



De wandelaar

Hij wandelt maar, hij wandelt weg

hij wandelt naar wat voor hem ligt

de ogen slechts naar daar gericht

terwijl hij tegen niemand zegt

naar waar hij gaat, want niemand weet

wat hij niet weet, hij weet het niet

wat ginder straks het leven biedt

hij wandelt maar en hij vergeet

want achter hem heerst achtergrond

een vaag en een voorbij verleden

dat vager wordt bij elke pas

en achter hem wordt afgerond

hij wandelt beu en moegestreden

steeds verder weg van wat nooit was


Na het vrijen

Na het vrijen steek ik een gedicht op

het heeft geen kleding om het lijf

smeult na in onbeduidendheid

en schrijft dat ware liefde langer blijft

mijn rug gebold nog als een lepel

pas ik precies in jou

als net voorheen, maar omgekeerd

je inspireert

bezieling heeft geleerd dat hunkeren

een muze is die woorden tovert van gemis

terwijl je nog wat nabegeert

als ik me omdraai en je zeg

dat ik tevreden ben

ben jij al lang weer weg.



Ik ben vannacht jouw toevluchtsoord


Ik ben vannacht jouw toevluchtsoord

waarin bestaan valt te verdragen

ik ben geen antwoord, stel geen vragen

ik ben slechts warmte die bekoort


zo naakt zijn wij en ongestoord

tussen het hunkeren en jagen

wat warmte in te koude dagen

en dichter, bij elk verzwegen woord


we voelen dat het toch bestaat

geborgenheid, ons veilig weten

het leven, dat eventjes vertraagt

maar daarna koud weer verdergaat


want straks zijn wij elkaar vergeten,

ik heb niet eens jouw naam gevraagd.



Met elke golf


Ik wandel langs het leven heen
verzacht van aard, maar nooit verlost
van het verleden, want hoe bemost
een steen ook is, het blijft een steen

zo staat het hier in mij geschreven
met ouder worden zelfs gegrift
de duinen, zand, de zee, de drift
die overging, in overleven

in vasthouden aan wie jij was
voor mij dan toch, en aan de sporen
die jij voor mij hier in een mist
van twijfels liet, met elke pas

met elke stap word jij herboren,
met elke golf weer uitgewist.



Een Stilte in de Zaal


mag ik rustend in jouw okselholte kind zijn

vragen stellen over aarde en de dood

mag ik grijs jouw haren tellen

en je wijsheid drinken als een kalf de melk


mag ik – jouw hand in de mijne

aan de hele nieuwe wereld wennen

en achteraf de troost verkennen

van verhalen zonder taal


dan mag jij

me minder plots verlaten

en pas dan


mag er een stilte in de zaal.