AAFJES, Bertus


Eeuwig

Eeuwig is de kringloop der planeten;

Eeuwig is de leegte rond hun schijn.

En dé nacht wordt met de dag gemeten.

Eeuwig is het Niet en is het Zijn.


En daartussen, als een onkruid groeiend,

Uit een rots die groot is, zonder grens,

Leeft, een middag en een avond bloeiend,

Snel en weer verschrompelend de mens.


Duizlig woont zijn wiegend bloemenhoofd

In een wolk van mateloze dromen,

Waar hij in verzinkt en in gelooft; –

Tot hij plots de zin van het bestaan

Zingend uit zijn afgrond op voelt komen,

En dat is het zingen van de zwaan.



Verlaten korf


Ik kan niet haten. Ik heb nooit gehaat;

Ik kan slechts met mijn hart en ziel beminnen,

Maar nu gij niet meer heerst, diep in mij binnen

Word ik als een verlaten honingraat.


Eerst ging uw gonzen en uw honinggeur,

Toen trok uit mij uw nijverige zoemen,

En heel uw meegebrachte geur van bloemen,

En nu ten leste gaat mijn eigen kleur.


Ik ben een holle korf, ontvolkt, verlaten;

Een zwarte mond wijst nog het toegangspad

Naar 't vroegre feest der volle honingraten

Die ik van top tot teen in mij bezat.

Ik zoem niet meer. Ik sta niet in de zon;

Geen Mei. Geen morgenlucht. Geen horizon.



Je hart


Lieveling, ik moet je haastig schrijven,

Want straks wordt weer heel mijn wezen zwart,

En dan voel ik niets meer aan den lijve.

Lieveling: hoe is het met je hart?


Kan het nog van pure vreugde springen

Als een jong lam in de voorjaarswei?

Wordt het bij het zien van mooie dingen

Warm en licht het op en wordt het blij?


Hangt het in je als een schone kroon,

Die vol kaarsen is en lichte luister,

Vol muziek van licht. Zo stil. Zo schoon?


Klopt het als het mijne soms zo snel?

Ach, ik groet je uit mijn vallend duister,

Wees voorzichtig met je hart. Vaarwel.



Bij het horen van een fluitconcert van Bach


Wanneer dit schielijk leven is geleefd,

De dag geen glans, de knop geen bloem meer geeft,

De laatste schaarse tranen zijn gestort,

Gelijk een regen die snel minder wordt,

Mijn kinderen van mijn wezen zijn vervreemd,

En ook mijn vrouw een donkre zijweg neemt, -

Zal ik dan in de nacht van mijn bestaan

Nog eens de helle waanzin ondergaan,

Die fluit van Bach, die door de ether viel,

Wiens echo in het diepst woont van mijn ziel?


Muurbloem


Er zijn vele wegen,

maar de juiste weg

is de weg ertegen;

niet de weg eronder,

dat is onderkruiperij;

niet de weg erover

dat is pluimstrijkerij,

maar de weg ertegen,

tegen alle wegen in

en dat is van wijsheid

nog maar het begin.


Panta Rei

In verzen brengt men ademloos tot stand

wat in de wereld stroomt en vaag vervliet:

men dwingt het in de bedding van een lied.

en plant de Chaos in een klaar verband.

Want alles stroomt en buigt gelijk een riet

achter het rietbos aan de oeverrand:

– de stage wind waait over stad en land –

het neigt, men ziet het en men ziet het niet.

Maar wat ontnomen aan de wereldstroom

in verzen rust vindt valt een wijle stil,

gelijk een kind in een zeer witte droom:

het ademhaalt nog maar het heeft geen wil;

het houdt de dage-daden vast in toom

als witte duiven in een glazen til.


De laatste dingen

Er rest mij niets meer dan mijn lied te zingen,

In eenzaamheid, gelijk een blinde vink;

Een lied over de laatste, vreemde dingen,

Waar met mijn ziel ik zingend in verzink.

Een raden soms en soms een bijna weten,

Dat uit mijn diepste wezen opwaarts welt,

Dat wij vergeten worden en vergeten

Al wat ons op de wereld vergezelt.

Sterven is zijn herinnering verliezen

En ook door anderen vergeten worden,

En eindlijk niet meer weten wat te kiezen,

En zich vervreemd voelen van tijd en orde;

Lang duurt de dood, zij duurt een leven lang,

en wat wij doen wordt onze ondergang.


In de trein

Wij rijden met de trein naar ‘t Zuiden
De peppels vallen van ons weg,
De molens en de meidoornheg,
Die langs de spoorbaan is gelegen.

En na een nacht van weinig
Snelt glanzende de eerst rij
Cypressen aan ons oog voorbij,
Gelijk een groep marathonlopers.

Wijnbergen, ceders en ravijnen,
Gedoopt in het zacht ochtendrood,
Vallen ons zo maar in de schoot
Door de geopende portieren.

De trein snijdt de meloen der wereld
Met ‘t lemmet van zijn vaart uiteen;
In ‘t blinkend vallen, een voor een
Arcadië, uw schijven open.

De wereld scheen vol lichtere geluiden

En een soldaat sliep op zijn overjas.

Hij droomde lachend dat het vrede was

Omdat er in zijn droom een klok ging luiden.



De laatste brief


Er viel een vogel die geen vogel was

Niet ver van hem tussen de warme kruiden.

En hij werd niet meer wakker want het gras

Werd rood, eenieder weet wat dat beduidde.


Het regende en woei. Toen herbegon

Achter de grijze lijn der horizon

Het bulderen – goedmoedig – der kanonnen.


Maar uit zijn jas, terwijl hij liggen bleef,

Bevrijdde zich het laatste wat hij schreef:

Liefste, de oorlog is nog niet begonnen.



Eerste vleermuis


Ik vond hem in de ijskast van de morgen,

verdoofd en op het binnenplein verfrommeld,

de eerste domme waaghals van het jaar.

Ik nam hem mee naar mijn verwarmde kamer,

een torenkamer, maar niet van ivoor.


Daar in mijn stad van boeken en gedichten,

ontwaakte hij en keek mij aan, verbijsterd,

uit twee onschuldig fonkelende oogjes,

paniek van onschuld na een winterslaap.


Toen langzaam langzaam eerst maar steeds gewaagder

ontplooide hij het valscherm van zijn vlerken,

de vliezen, de baleinen en de nagels,

verrukkelijke nagels. Hij, de basterd

van Lucifer, de kroonprins van de hel.


En plotseling steeg hij op. Bevloog, beheerste

mijn kamer met zijn zwarte schone onschuld,

de onschuld van zijn kwaad. Ik had hem lief.



Een vers


Ik zag een kind, nadenkend in zijn spel;

het blies een ademteug met volle wangen

in een wit pijpje en het dacht bevangen:

ik blaas de wereld in een glazen bel.


De wereld groeide tot een nieuwe staat

en raakte los en ging eenzelvig leven

en dieper zinkend kwam hij aangedreven

tegen de hoogmoed van de grauwe straat.


De wereld viel de wereld koel ten buit;

maar onverminderd bleven bellen zweven,

zij stieten stuk doch gaven geen geluid.


Een vers wordt als een zeepbel neergeschreven;

ook Orpheus blaast een wereld aan zijn fluit.

De laatste zal de Wereld overleven.



Voetreis naar Rome

…..
Ik wil geen schaduw van de hemel dulden

Over de bodem van mijn aards bestaan,

Noch dat de lasten van mijn aardse schulden

Als dode manen aan de hemel staan.

Als ik geen god ben, ben ik een der goden

In een rijk onder eigen vrij beheer,

En als ik eenmaal rust onder zijn zoden,

Keer ik in rozen en liederen weer.

De illusie te kunnen voortbestaan in rozen



Na de zwangerschap


Ik mocht nog niet in haar komen;

zij nam de klok en de klepel

in haar mond, terwijl, zonder schromen,

ik de moedermelk dronk uit haar tepel.

Zij zoog en zij zoogde mij tevens;

hoe smaakte haar moedermelk zoet;

ik leidde in die dagen twee levens:

‘k werd door haar genaaid en gevoed.

Ik werd zo vertederd genomen

als een vrouw door een vrouw die bemint

en als ik klaar was gekomen

was ik haar man en haar kind.