VAN TEYLINGEN, Hendrik
Linda-Lou
Mijn Linda-Lou verblijft onthecht
en roerloos in een gladde kist.
Twee cent zijn op haar blik gelegd.
Naar mij wordt, lees ik hier, gedregd.
Men heeft haar lichaam opgevist
onder Terhorne, in de mist.
In kleine letters staat gezegd
wat men vermoedt en zoal gist.
Laat ze maar raden, Linda-Lou.
We weten zelf het best hoe moe
we elkaar waren – godnogtoe.
Ik vouw mijn krant op en betaal
twee Bokma’s, telefoon en maal.
Mijn hoed, mijn regenjas, mijn sjaal.
Roof
Hoe blank is de receptioniste
achter haar kristallijne ruit.
Haar parelmoeren ogen mistig,
lacht ze de glimlach van een bruid.
Een lokroep die haar lippen tuit
elk donker welkom dat ze lispelt.
Haar adem floerst uitheems gekruid
door het loket, innig en kwistig.
Een doodverlegen employee,
ze kent hem van zijn rood gezicht,
bestraalt haar met een röntgenblik.
Ze groet hem met een vage knik,
haar vormen naar hem opgericht.
Hij voert haar in zijn borstkas mee.
/////////////////////////////
Wanneer ik op mijn sterfbed lig
(Als ik op bed verscheiden moet),
Het uitgil als een slachthuisbig
En hoest en proest van ’t roetsjend bloed
Raak dan niet in de war alsof
Er iets verschrikkelijks geschiedt
Maar zie het juist als een dikke bof
Dat ik het tranendal ontvlied.
Negeer het nare sterflawaai,
Het zwaar gehik en gaar gekrijs,
Galm allemaal een psalm voor mij
En vort ben ik naar ’t paradijs.
Famille
De baron fietst rond.
Uit zijn bel met monogram
klinken madrigalen.
Zijn moeder op het gazon
met zilverspar en zonnewijzer
begiet de livrei harer bijen.
Vader dommelt in de grond.
Alarm
Weer voert een nacht een ochtend aan.
Een witte wekker drijft nog gauw
zes, vijf minuten in het nauw
en laat zijn bel dan berserk gaan.
Aambeelden trillen, hamers slaan.
Door de gehoorgangen van vrouw
en man gaat langgerekt en rauw
de kreet van hun metalen haan.
Twee dromen ijlen naar hun slot
en sluiten in elkander tot
één werkelijkheid, of daaromtrent,
wanneer hij haar, zij hem herkent.
Over het hoofdeind dwaalt een arm,
De nieuwsberichten lopen warm.