RAM, Hilda
Mijn woonst
Ik huis in wuivende olmenkruinen,
gelijk het vogelvolkje doet,
omzwaaid, omzwierd van rijs en bladen,
waardoor de zon blij lonkend piept.
Een witte berk staat ginds te dromen,
zo recht en slecht, zo rank en slank,
met aan zijn voet een roze meidoorn,
gelijk voor het Lieve Vrouwebeeld,
de bloemenkorf der stille kerk.
Verder droomt met hout omzoomd,
de wijde vijver. Het ondersteboven
houdt hij de stronken in zijn schoot,
en doet ze wiegewagend sluimeren.
Alhier, aldaar schiet het gestraal
der zon in sprankelende banen,
waarop het flikkerend, flakkerend danst
een diamanten paarlenregen.
Dan als een blanke maagdenstoet,
komt ginds een zwanenrei gevaren,
beroerend nauwelijks het rustig vlak.
En als de vogels in de takken,
En als de stronken in de schoot,
van het diepe, spiegelklare water,
En als het flonkerend geruis,
van diamanten zonnesprankels,
of traag, gelijk de zwanenrei,
Zo huppelen, dommelen, dansen, zweven,
zo blij en vrolijk, kalm en stil,
mijn onbedwongen zielsgepeinzen,
al om en rond hun vrij gebied.
Hoe onbeduidend uit de hoogte
de mensen schijnen, die op het net
der wandelpaden, zich bewegen.
En och, zij wanen zich zo groot,
wat zouden de olmen, medelijdend
hun kruinen schudden, wisten zij het,
wat zou het vogelvolkje spotten.
En toch, en toch, het is mensenwerk,
het planten van de bomengroepen,
hij bracht het water hier te saam.
Dan, moge hij nog zo nietig schijnen,
hij heerst hij enkel door zijn geest,
voor hem alleen is het blij beseffen,
al de anderen zijn en weten het niet.