NOORDEGRAAF, Jan


De bevoorrechten


Een oude zeemeeuw zal men nooit zien sterven

als het zijn tijd is, vliegt hij uit het land.

Wie speurend langs de vloedlijn loopt te zwerven

vindt soms wat vuile veren aan het strand.


Een meeuw schijnt in de hoogte dood te blijven.

Toch vliegt hij voort, de vleugels uitgespreid,

alsof zijn spieren plotseling verstijven,

en roerloos zeilend talmt hij in de tijd.


Voorbij de kim moet hij het water raken,

onzichtbaar voor een ieder op het land.

Alleen een zeeman ziet soms, bij het waken,

een dode vogel zweven langs het want.


En hij alleen verstaat dit vege teken

als eeuwigheid die neerziet in de tijd

en zich voelt drijven door de blauwe streken

van Gods ontstellende oneindigheid.


Schiedammer

Honderd meter van de ruïne van Mathenesse

ben ik geboren onder zware bomen

vol roekenesten en glanzende kastanjes

in de schaduw van een oud joods kerkhof.


Tussen ruïne en kerkhof liep een weg,

het dodenlaantje, waar een antieke lantaren

de grafstenen bescheen en vergeefs

jeugdangsten trachtte te verlichten.


Ik ben wel honderdmaal honderdmaal

door dat sombere laantje geslopen

fluitend, één oog op de lantaren,

omkijkend naar kruipende spoken,


totdat de bomen kwamen met het liefdeleven

van de roeken en de rijpende beloften

van kastanjes tussen de takken,

tweespalt die ik nooit te boven kwam.