TERPSTRA, Christiaan
Stirlings
Een lage mist bedekt de weide
waar stille koeienlijven staan.
Boven de berken, iets ter zijde,
hangt als in alle zomertijden
afzijdig de geschonden maan.
Tegen de lucht staan bonenstokken,
en aan de witgekalkte muur
zitten konijnen in hun hokken,
zwart in dat flauw en kleurloos vuur –
of wij daar kleine donkere schimmen fokken.
De peppels spreiden bonte plekken
van zwart en zilver, als geruit.
De buren, die hun zomeravond rekken,
vergapen allengs hun gesprekken –
Een deur in ’t slot, dan is het uit.
Alleen een krekel maakt nu nog geluid.
Dit is ’t vertrouwde en verklaarde.
Ik moet nog sluiten en naar binnen gaan.
Nadenkend blijf ik in het tuinhek staan –
Wat slaapt ze licht, de uitgeputte aarde!
Dan hoor ik, eerst wat ijl en ver,
wat vaag, de eerste bommenwerper –
Maar dieper, golvender en scherper
daarachter, in een dreunend front
oprijzend uit de horizont,
een lange rechte branding van motoren.
Voor hen die dit al niet meer horen
spat in de lucht een vaal oranje ster.
Ik weet niet wat ik win of heb verloren.