LANDHEER, Jo
De moerbeiboom
De moerbeiboom is niet als andre bomen,
Die vroeg ontluiken in het lentelicht.
Als overal knoppen en bloesems komen,
Blijven alleen zijn takken stil en dicht.
Het is of hij de milde zon niet voelt,
En niet hoe lenteregen hem bespoelt.
Hij lijkt te stroef, te eenzaam om te bloeien.
En toch zwelt teder leven in dien stam.
Daar komen langzaam stugge blaren van,
Waaronder langzaam donkre vruchten groeien.
Dit is het bitterste op aarde
Dit is het bitterste op aarde: 't leed,
Dat we onze doden deden bij hun leven.
In slapeloze nachten keert het weer
En dof aansuizend op de nachtwind beven
Krenkende woorden, achteloos gezegd.
En tedere, die ongesproken bleven.
De gek.
Ze hadden hem weer nageschreeuwd,
Met stenen en met vuil gesmeten.
Zijn ogen in het wit gezicht
Waren twee doffe, weggezonken spleten.
Hij liep gedoken als een moede vogel
Langs de haven, waar de vissers stonden.
Daar schuw voorbij. Voor hem lag grauw en wijd
De zee en fluisterde als uit duizend monden.
Hij hief het hoofd en leek te luistren even.
Toen verdween zijn schaamle gestalte in de regen,
Moeizaam schuifelend, gebogen tegen
De wind.
Maar even later kwam hij terug van 't strand,
Een kleine zeester in zijn open hand,
En lachte stil als een gelukkig kind.