TIMMERMANS, Felix
Voor Guido Gezelle
Zoals een koning zijt gij langs het land gegaan,
gekroond met 't blauw der lucht, gemanteld met het groen
der bomen en beladen met het lied der vooglen,
omwierrookt van de geur der nooit getelde bloemen.
Beglansd van zon en maneschijn en sterrenlicht,
die aureolen kringden rond uw peinzend hoofd.
Bemind van al wat roert in kruid en lucht en water...
En in die weelde droegt ge uw koningstaf, uw ziel,
het beeld van God, de Schepper van uw rijk, zo vroom
en heerlik dat ge een bloem in 's Heeren handen wierd!
De Emmaüsgangers
Wij boden dan het avondbrood
de vreemde man, die langs de baan
met ons was meegegaan.
En wijl hij, ‘t zegenend, de ogen sloot,
gebeurde het: Zijn aangezicht
verklaarde in een hemels licht,
waarin Hij plotseling verdween…
Dit was het wonder.
Wij stonden weer alleen,
doch vouwden blij onz’ handen.
Het was alsof Hij door ons heen verdween
en ‘t licht in ons is blijven branden.
Blijf zo in ons, o Heer, de zon gaat onder!
De herfst blaast op de horen
De Herfst blaast op de horen
en ’t wierookt in het hout ;
de vruchten gloren.
De stilten weven gobelijnen
van gouddraad over ’t woud,
met reeën, die verbaasd verschijnen
uit varens en frambozenhout,
en sierlijk weer verdwijnen …
De schoonheid droomt van boom tot boom,
doch alle schoonheid zal verdwijnen,
want alle schoonheid is slechts droom,
maar Gij zijt d’ Eeuwigheid !
Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt
en zegen ook zijn vruchten.
Een ganzendriehoek in de luchten ;
nu komt de wintertijd.
Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten.
Ik ben bereid.
De kern van alle dingen
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte tegemoet.
De dauwdrop
God rolt de zonnen door Zijn handen
zoals de boer het zaad.
De ruimte kent geen randen
en eindloos staat
de sterrentuin te branden.
Als dauwdrop aan der aarde bloeme
weerspiegel ik het Al.
Ik hoor de sferen zoemen.
Gans' t sterrendal
probeert Uw naam te noemen.
' t Geheim blijft tot de nacht behoren,
waarin ik ben ontstaan,
tot, opgeslorpt, in schijn verloren,
in 't licht vergaan,
in U ik word herboren!
Met U zijn er geen verten meer
Met U zijn er geen verten meer
en alles is nabij.
Des levens aanvang glinstert weer,
geen gisteren en geen morgen meer,
geen tijd meer en geen uren,
geen grenzen en geen muren;
en alle angst voorbij,
verlost van schaduw en van schijn,
wordt pijn en smart tot vreugd verheven!
Hoe kan het zo eenvoudig zijn!
Hoe kan het leven Hemel zijn,
met U, o kern van alle leven!
De profundis
De Profundis, uit de gronden
van mijn arme, donkre ziel,
spijts vervuld van kwaad en zonde,
en ik immer keer op keer
in het boze weder viel,
roep ik toch op U, o Heer!
'k Zocht U achter d' hemelrondten,
in der sterren harmonij,
in profeten, in 't doorgronden
en in 't zoeken
wat de boeken
en de wijzen ons verkonden.
'k Zocht U altijd buiten mij,
tot het leven mij verwondde,
en ik U, o zaalge stonde,
in mij zelve heb gevonden!
Met rood en blauw op gouden grond
Met rood en blauw op gouden grond
maal ik mijn englen en Madonen,
en wat men van ons Heer verkondt;
'k Meng er nog wat groen en purper bij
voor 't loof en Gods doorboorde zij.
Een droom van vleuglengeur, en kronen
op fijne vingren, ranke tronen...
'k Laat d'aarde over aan haar lot,
ik droom uiteen in mijn ikonen,
dan word ik geest, ik groei in God,
de Hemel druipt over zijn randen!
Maar d'uren gaan, de dag snelt heen
en neemt de borstels uit mijn handen,
en heel mijn weelde spat uiteen.
Ik sta weer moederziel alleen,
een arme mens in zak en asse,
die angstig op zijn ziel moet passen,
zo wordt zij door de stof verdwaasd.
Hoe kan een mens zo in elkander steken?
Ik ben de stenen pijp, die ieder uur kan breken
en elke dag voor U een nieuwe zeepbel blaast.
't Gebergt ligt in de nacht verborgen
't Gebergt ligt in de nacht verborgen
maar d'hoogste toppen zijn verlicht;
Zij zien het worden van de morgen
in 't aangezicht.
Zo glinstren de kristallen tinnen
van mijne ziel in Gods gelaat,
terwijl zij zelf in de nacht der zinnen
verdronken staat.
En wijl zij smacht naar 't eeuwig flonkren
zuigt zij zich vast aan d'ijdelheid.
En angstig tussen licht en donk'ren
vergaat mijn tijd.
O Heer, laat mij het nog beleven
dat Uw genadig morgengoud
door gans mijn ziele wordt geweven,
want ik word oud.
Hoe loopt de weg door de woestijn?
Hoe loopt de weg door de woestijn
naar Uw Beloofde Landen?
Er is veel dorst, er is veel pijn,
maar weinig troost voorhanden.
Wij kwamen in 't begin der wegen
de kloeke druivendragers tegen,
en vroegen toen reeds: Is 't nog ver ?
Zij wezen met kort duimgebaar,
alsof het nog een boogscheut waar,
naar d' Avondster.
En 't land werd niet gevonden.
Maar 't heimwee blijft, spijts twijfel, nood
en ijdelheid en zonde.
Begint het soms in 't aanschijn van de dood?
Men zegt: Wie God wil zien moet sterven...
Of loopt de weg doorheen de grot
van onze ziel, waarin Gij waakt, mijn God?
Dan valt de schone hoop in scherven,
want dan begint de weg van her...
Dan was het nooit zo na, mijn God,
maar ach, ook nooit zo ver!
De blaadren rijzen door de stugge nevel
De blaadren rijzen door de stugge nevel
er zijn geen klanken meer, er is geen lied
slechts in het dorre riet een vroom geprevel…
Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet.
Want wij zijn arm, en knagen aan ’t verleden,
en spelen met de kaarten van verdriet.
Het schoonste sprookje stelt ons niet tevreden,
en door de nevel lokt de toekomst niet.
Het leven vlood en d’ as blijft in onz’handen
’t verlangen stijgt om mede te vergaan
Doch in de weemoed blijft één lichtje branden,
het licht dat w’in de zomer overslaan
waarvoor wij slechts, tot onze scha en schande,
rondom de wintertijd om olie gaan.
Menselijkheid
Ik, die mij somtijds klein voel in dit grote Leven
dier duizend zonnen, boven dees mijn doodgaand hoofd,
en moedloos dwaal omdat ik hier als mens moet leven
en mij geen hoger doel van wezen schijnt beloofd....
- Kan plotseling zoals een vuur omhoge klimmen
wanneer ik voel en weet, dat in mijn hert getroond,
standvastig en steeds levend zonder aardse kimmen,
vol ongekende luister Godes beeltnis woont.
Ik voel mij rijzen dan en ken noch tijd, noch dagen.
'k Ben gans allene, 'k heb noch vriend noch vijand meer...
De wereld is vergaan, en al het menslijk zeer
en blij mag nutloos van zijn tijdlijk-zijn gewagen!....
En needrig knielt het heelal voor mijn voeten neer!....
Wee! dat ik al die schoonheid in mijn vlees moet dragen!...
Sint-Franciscus
Het is gedaan met al die ijdle dingen!
De maan speelt op de zilvren avondfluit;
hij zingt nu niet meer mee, dat lied is uit,
een schoner stem kon in zijn ziele dringen.
Hij zal in d'afgrond van Gods liefde springen,
trekt zijn verleden en zijn kleren uit,
en in een pij, met zijne ziele als luit
gaat hij al beedlend langs de huizen zingen,
zingt voor de wolf, de vogels en de bloemen,
kan al wat leeft zijn broers en zusters noemen,
de Liefde zingt hem mager als een riet.
In zulke pure mens wil God staan branden,
boort Hem zijn vuur door voeten, hart en handen.
Uit elke wond juicht het zonnelied!