DE ROEK, Jan


Jeunesse dorée (fragmenten)

…..
Mijn byzantijnse hazelaar,

mijn mondriaan,

mijn rozelaar,

mijn razend hellend vlak,

mijn rendier,

mijn vreesachtige

Courths Mahler,

mijn smekeling,

mijn ravenzwart verdriet,

mijn levenslang regerend

vorstenhuis,

mijn antilope.

…..
Ik kom niet heelhuids uit dit leven, een besnijdenis.

De razende zwerm der uren maakt mij onkennelijk.

Een stinkende wonde van waanzin bijt in mij in.

Ik houd alleen geen stand in deze branding,

deze barse engelen van geduld,

ik struikel over wortels.


Nijdig groeit de wilde ridderspoor tussen het koren;

haar klauwen liggen als leeuweriken

rond mijn hals.


Als een steen word ik gekeild over dit water.

Ik laat begaan. Ik haal nog moeilijk adem.

Ik ben een naakt en laat bloeiend gewas.


Het wildemanskruid gaat vergeefs

verwoed tekeer.
…..
In mijn kamer lijkt de gehangene een geknakte bloem,

de man op de elektrische stoel een ruimtereiziger;

twee nijlpaarden slaan vanuit hun kooi een tortel gade;

uit de plaasteren mondholte van de profeet

treedt zingend een vogel en slaat de uren;

het vrijheidsbeeld wijkt voor een vliegtuig achteruit.

Terwijl de moeders modderbaden nemen

loopt een kind naakt over het strand;

rond mij razen uitzinnig de treinen

als rupsen over bladeren.

…..


Ik ben de overlevende


Ik ben de overlevende.

Mijn wild en weelderig, mijn groen gebladerte

geraakt ontkroond;

het gulden boek der liefde raakt beschadigd,

het wild wordt in de weiden afgeslacht,

de reeën aangerand en uitgeroeid;

het gras komt moeilijk en slechts

met haken en ogen overeind,

geraakt vertrapt onder het handgemeen.

De vrees kruipt als een kever met de ouderdom

over mijn huid.


Ik richtte als een onweer schade aan

Ik richtte als een onweer schade aan

aan de schuimende kerselaars

en het ontluikend, heftig kruid der tederheid.

Onder het gekrijs der meeuwen, vernielend,

reet ik het gezicht, het hart van deze stad,

haar gevederd nest van jonge tortels

haar aanminnig hermelijn, met messen open

en verwoestte haar priëlen.


Ik heb haar priesters uitgescholden

en haar standbeelden geschonden.


En thans kruip ik beschaamd onder de grond

en word een vreemdeling,

graaf schachten en zoek wroetend, buiten adem

naar het schaarse erts der troost, mansoor en laurier

in kelders, kerken en verschansingen

verberg wild mijn handen, mijn gezicht,

en draag een mantelkap


In hoc signo

In deze wereld van beschermde gebouwen

van humoristen, zangers, couturiers, reisbureaus en romanciers

niet van dichters, in deze wereld, deze wasserij

van ambtenaars, in deze wereld van vergaderingen,

van vergaderingen, met dezelfde, de eeuwige sprekers en schrijvers

In deze gevoerde tijd van nerts en pels, in deze geschminkte

voorzichtige tijd, deze papieren tijd van papieren

mensen, deze tijd van verzekeringen en krijsende pausen

In deze verdovende tijd, niet van dichters,

van tekstschrijvers, van journalisten en reclame

leen ik vanavond als dichter dit gelegenheidsgedicht – dit zal nog blijken.

In deze tijd van stempels en loketten, van formulieren,

niet van handen, in deze gedesinfecteerde, geprefabriceerde

tijd, lees ik deze, mijn geloofsbrief voor.

In deze tijd van pluche, deze kleverige tijd

in deze haperende tijd. In deze rituele tijd

van hoofdletters. In deze razende tijd.

In deze tijd waarin alleen bordelen bloeien.

In deze tijd van pruiken en van pruilen

sta ik samen met u mijzelf te verdedigen.
…..