PERNATH, Hugues C.


Vierde gedicht van Arne

Wij, samen en giftig getekend

In de tweetoon van de eenzaamheid,

Nergens, nooit ongevoelig heeft bewogen

En wisselend, grijs verlangend

Tot uw, tot mijn ogen sprak.



Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan

Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan

Geen lichaam kan ooit het mijne voelen

Geen ander oor mijn verwarring, mijn onrust

In de sprakeloze plaag van de taal.

Dagelijks en dodelijker verkrampt mijn wereld

In de vreselijke vertakkingen van de pijn.

Ik heb het laatste boek gedragen, van rechts naar links

En met al mijn tekortkomingen veroordeel ik

Wie verbrandt en wie poogt door de leugen.

Want anders niets dan de nederigheid

Dan het voltrekken van de twijfel,

Want anders niets heeft ons bepaald.

Ik laat het licht de duisternis herhalen,

Herrijzen uit de roemloze rust van de rots

En terwijl het schrale water uit de wonden sijpelt

Beluistert de nakende nacht mijn schroevend hart.

Geen entstof heeft mij veranderd

Geen vrijgevig verleden mij bedwelmd. Geen smeulen.

Zoveel werd gescheiden, zoveel kwam terecht.

Ik bemin, ik schrijf en onderga de vriendschap

Maar als een metselaar, vrij en ommuurd

Voltooi ik de tempel waarvan de laatste hoeksteen

Mijn einde zal betekenen. En met datzelfde woord

Al mijn liefde verwoordend, leef ik verder

In de gesel van die zonnetekens waartoe ik behoor.


In het liefdeloze landschap


In het liefdeloze landschap van mijn eenzaamheid

Heerst geen beweging die mij bedaart, geen rust

Die mij troost of afmaakt als een eerstgeborene.

Hoogmoedig vertaalt mijn bloed de tekens,

De flitsen over het wrange water van weleer,

En draagt de eigenschappen van hem

Die zelfs de pijnen van november schuwt.

Ellendig, lijf en droom ontkennend, wijk ik

Naar de onderwereld van mijn ongeloof.


Geen grenzen, geen bakens, geen horizont.

En dalend, als een doelbewuste zwerver,

Begint de valk haar vreselijke vlucht.

En uit de laatste resten van mijn hoop

Verzamel ik de vreemde fragmenten van mijn verval,

Eerst verslaafd en dan genezen, verschuil ik mij

In de schandelijke schade die mij verteert.


Ik zal geen kwaad doen, noch verderf stichten

Geen heilige berg is mij onbekend,

Ik zal mezelve beterschap toewensen, en vredig

De levenslijnen der herinnering volgen

Naar de puinhoop van mijn verleden dat nog slechts smeult,

En stuiptrekkend in mijn ontworteld landschap

Zal ik de hand uitstrekken naar de sluier van de diepe slaap

Zachtjes genoeg om geen haat, geen pijn te krassen

In het zwangere achterblijven van haar weigerend woord.



De onkuisheid

(voor Myra)

Geloof in mij, want ik geloof in jou

Weigerend wat was en wetend wat ons weerhield.

Ik zal je vernoemen, je mee voorbij dit leven dragen

Jij, Enige, en schaduw die mij bedekt.

Door jou ben ik geworden en met de littekens

Van jouw weefsels, de waas van jou.

Zo ons zwijgen, zo ons zeggen.

Niets werd ons beloofd, alleen het leven

Dat wij kozen kan ons nemen of verlaten,

Geen medelijden, want niets heeft ons gemaakt.

Omdat ik voor jou mijn speeksel spaarde, en nu

Na de nacht en de nevel, in jouw angsten herleef

En tracht je te beschermen tegen de gruwel.

Er is geen klacht meer nodig, de pijn heeft opgehouden

En voldaan. Slechts jij en ik ontkiemen en gedijen

In het louterende onbekende van de tederheid.

Onwennig ligt ons landschap, een scheppingsverhaal

In ons zoeken en ons vinden, het reddeloze volgen

Van de onderwerping die onze lichamen rekt.

Spin. Spin en bewaar mij in jouw liefde.

Zo zullen wij beschreven staan, ouder wordend

Dan de valk die zijn vlucht begint en rimpels trekt

Over de dorre braaklanden van vroeger en voorheen.

Geen misverstand. Tussen jou en mij geen overleven

Want deze dag betekende voor mij het begin der dagen.

Jij bent mijn eerste dag. Hier ben ik, want ik blijf.



Ik zocht de uitersten van het verdriet


Ik zocht de uitersten, en van het verdriet

En van een korte naam geschreven op vuile ruiten.

Van vele huizen sloot ik de verrotte luiken, nu, vandaag

En vanaf hun vergeten beloften en iedere judaskus

Waarmede ik verkocht werd. Alles verging, voor haar

Voor mij. Niet onze spijt, niet ons gevoel.

Niet het naderend gezoem van de bijen.

De twijfel drukte, maar dwars door de tijd

Zal ergens, iemand zich iemand herinneren.


Terwijl zij achterblijft en onherkenbaar achter glas

Jarenlang de wanhoop aan de wandelaars onttrekt

En het verleden aan vele vrome vrouwen.

Mijn woord zal worden, mijn woord zal zijn:

Pijn in de vertekening van de pijn, en onrust

In ons ongeloof, ons onontkoombaar oponthoud.

Eenmalig, maar misschien even eenzaam als voordien.


Stervend, terwijl ik me als een vreemde beweeg

In een wereld die eens de mijne was,

Stervend, zoals tekens telkens vervagen

Zal ook ik de tijd bestaren en tussen de plooien

Van het laatste laken, met aflijvige handen voelen

Hoe de herinneringen krimpen, uiteindelijk en fataal.

Van alle dingen zal ik het verval vergeten, langzamerhand

Toegevend aan al de nachtelijke namen

Die ik ooit verzon voor mijn achterdocht en mijn liefde.