DUBOIS, Pierre H.
Zwijgen
Daarom zwijgen, als men zou willen spreken.
Zich vooral niet overgeven aan tranen,
de blik star houden, regelmatig ademen,
in het donker kijken,
zich van zichzelf verwijderen
zonder ontroering,
met weerzin en walging.
Time's fool’
De Tijd verschuift wat onbeweeglijk schijnt
ik weet het wel maar weten is niets waard
als het als wetenschap wordt opgespaard
tot het moment waarop ikzelf verdwijn.
Als het heelal zich plotseling vernauwt
de horizon zich samentrekt tot zwart
en wat nog over is gebleven van het hart
ineenkrimpt tot een zucht die snel verflauwt,
als blijkt hoe alle kennis opgedaan
in een van niets tot niets gedoemd bestaan
achteloos op de mestvaalt wordt gegooid
en wat men doet en hoe men het ook plooit:
men is Tijds dwaas onder een zwarte maan
die daalt en daalt en nooit meer op zal gaan
Dromen en Wonderen VII
Wanneer ik oplos in de droom, die ik nooit droom,
wek mij dan niet, maar gun mijn slaap dit recht.
Denk niet van mij, dat ik voor waarheid schroom,
ik wist maar al te vaak: dit is niet echt.
Maar als ik slaap, dan is haar droom in mij
en zegt mij alles wat ik wilde weten,
dat zij nog leeft en mij niet is vergeten
en andere lieve leugens over mij.
De tamboer
Ik ben niet meer zoals ik vroeger was
toen er niets anders was dan wat er was
een versregel, een oogopslag, een glas.
Ik kan niet langer meer genieten van
een regenmiddag, er is steeds een plan
dat ik volbrengen moet en toch niet kan.
Ik heb geen rust meer en geen duur,
ik vrees de chaos al van mijn natuur,
de as is nog wel warm maar dooft het vuur.
Ik ben niet meer zoals ik eenmaal was
toen eenzaamheid een pure leeftocht was,
een tijd, een ijle windvlaag over 't gras.
Dichter te zijn vereist een zee van tijd,
Ruimte, oceanen van verlatenheid,
vrijheid en zonde, tergend zelfverwijt,
maar mij ontbreekt de tijd méér elke dag,
'k hoor daaglijks de tamboer een roffelslag
inzetten voor het strijken van de vlag.
En 't is geen doodsangst die mij dieper kromt
bij het aanschouwen van wat nader komt,
enkel zinloosheid die mijn stem verstomt.
Het ouderhuis
Nog zwerf ik soms de oude woonwijk in,
wanhopig pogend aan de tijd te wrikken.
‘k Zie naar de gevels met verstolen blikken
en langzaam keert dan alles tot mij in.
En wat ik toen verloor, wordt nu gewin,
slechts even, maar voldoende om te snikken
voor wie zich vangen laten door de strikken
die ’t leven spant vanaf het eerst begin.
Ik zie mijn ouders weer in mijn gedachten.
Hun zoon werd vroeg een wankelmoedig man,
slechts tot een stille opstandigheid bij machte.
Zijn onrust zoekt haar heil in Amsterdam,
waar hij komt dwalen langs de eertijdse grachten
en ’t kleurloos huis waar hij ter wereld kwam.
Oktober-elegie
…..
Wat rest aan geluid en gloed
dooft, ik word langzaam dover.
hartstocht bleef
machteloos achter
in de bedding van de jaren.
Onverzwolgen verdriet
druipt uit vergeelde blaren
holt de bodem uit.
Ik weet: de angsten van
het teloor gaan nu beginnen,
in stallen loeit het vee
uit hoeven kringelt rook,
wie onderdak kan vinden
moet toezien dat hij nu
voor het telaat geworden
de donkre blinden sluit.
…..
Te kunnen leven
…..
Te kunnen leven, dan, zelfs dan, en niet vergrijzen
als niets meer overblijft van wat eens was en werd
en met een strakke mond het leven goed te prijzen.
…..
Sneeuw over mijn naam
Het sneeuwde aarz'lend buiten,
de tuinen werden wit,
ik zat maar voor de ruiten
en dacht aan niets dan dit,
hoe onder deze sneeuwlaag
langs een gebarsten grond
het innigst leven heenjaagt -
en ik, met open mond,
ik stond het na te kijken,
ik vouwde mijn handen saam,
ik kon mij niet ontwijken
en prevelde mijn naam.
Ik woog de lettergrepen,
telde de zin daarbij, -
ik heb haar nooit begrepen,
maar nu sprak ze tot mij.
Eer ik tot steen verschrompel,
gegrondvest voor altijd, -
ik die dan niet meer mompel
in mijn onwilligheid,
word door aanhoudend sneeuwen
in stilte weggevoerd
en het weerbarstig schreeuwen
wordt in mij toegesnoerd.
Een morgen
Weer breekt een ochtend aan en weer grijs licht
Het strijkt versomberd langs de vensterruiten.
Zij, op het bed, houdt moe haar blik gericht
op ’t grauw der muren en de lucht daarbuiten.
Ik streel haar rugvel, waar mijn arm om ligt,
en kus de haarval, die niet is te stuiten
en droever wordt, omdat haar mond niet zwicht
en mijn mond met de hare niet kan sluiten.
Wanhopig voel ik, hoe zij mij ontzinkt;
haar aanklacht is te helder om te vrezen,
maar wordt door dreigingen te dicht omkringd.
en wat die mond niet zegt, - ik kan het lezen
in ’t starend oog, waaraan geen traan ontspringt,
waarin méér leed ligt dan ik kan genezen