HERREMAN, Raymond
Aan een terras
Zij zaten samen voor een gouden glas,
vroeg in de ochtend, aan een koel terras.
Zij dronken niet; tenzij elkanders ogen,
met blikken die – zo bitter jong – niet logen,
en spraken niet; de taal der liefde was
hun vreemd of geen van beide boeken las.
Zij keken mijn kant uit en zagen niet
hoe spot in mij worstelde met verdriet.
De moeilijke vreugde
De wereld om ons heen breekt open in kwetsuren,
aan alle hoeken wachten krijgers op een sein,
de schreeuw uit duizend kelen voedt onze eigen pijn:
wij zullen altijd morgen naar de sterren turen.
Bij elk blij uur zijn wij als vreemdeling te gast,
en keren snel terug naar zwaarden en naar wonden;
de geest blijft aan wat dagelijkse zorg gebonden,
en ’t lichaam wordt tot stof eer het zijn doem ontwast.
Wij moeten nog de woorden van de vreugde leren,
de stem verheffen boven ’t somber avontuur:
de liefde en God verrijzen uit ieder uur,
en wie hen tegenlacht kan ’t leven niet bezeren.
Leer weren uit uw hart de ondermaanse angst,
die ons de dag verdonkert en de dood doet vrezen:
al wat deze aarde biedt zij jubelend geprezen,
en de eeuwigheid meteen, als onze rijkste vangst.
De roos van Jericho
Wij hebben geen banier
boven ons hoofd geheven.
Wij hebben niet het rapier
in molenwieken gedreven,
doch waar wij dadenloos keken
naar 't wolken van de lucht,
en speurden naar het teken
der vooglen duistre vlucht:
is de bloem in onze mond
gegroeid: de roos van Jericho,
die zonder reden bloeit of grond.
Wij dichters, wij zijn zo.
De gisanten
Zij liggen in de steen verkild,
elkaar nabij voor duizend jaar,
van hart en mond en hand gestild,
maar toch nog eeuwen bij elkaar.
Zij hebben naakt elkaar bemind,
en zijn in marmer nu gekleed,
dat nooit een dij een dij meer vindt,
en toch nog voor elkaar gereed.
Hoe rijk van vreugd, zij kenden wel
de snelle brand van hun schoon vuur,
maar speelden toch het innig spel,
te winnen op tijds korte duur.
Zij droomden dit gisantengraf
tot teken, dat hun beider geest
— al brokkelt ook de steen eens af —,
nimmer gescheiden is geweest.
Stemmen des ondergangs
Stemmen des ondergangs wilt mij uw krijsen sparen.
Nog is er dauw en smoor en brand van middagzon;
geen ramp van vuur of ijs belet het blijde paren,
waar van der eeuwigheid nieuw leven uit begon.
Klaagt niet de zonden aan der boze voorgeslachten,
’t bederf zit in úw keel, úw adem is verpest;
de wereld brokkelt slechts in úwe broze gedachten,
gij ruikt de wind niet meer, gij riekt naar uw vuil nest.
Ballade van de vrijwillige armoede
Een witte cel om mijn gedicht te schrijven,
ver van de mensen en hun wild geloei;
maar voor mijn geest het argeloos bedrijven
van kinderen met wie ik jong weer stoei.
De dagen zijn van mij, van mij de nachten,
en het gedicht, dat niemand wacht, kan wachten
totdat ik van mijn witte vreugde gloei,
en zelf te rijk om rijkdom te verachten.
Ik weet de vrouwen door de straten schrijden,
maar geef voor een gedicht mij wit papier,
dat ik er één, die Zeus mij zou benijden,
met volle rozen, die niet welken, sier.
De weerklank van haar lach wiegt mijn gedachten,
en het gedicht, dat niemand wacht, kan wachten
tot ik mijn laatste adem aan haar vier,
en zelf te rijk om rijkdom te verachten.
Niet eens wellicht wordt mij een cel gegeven,
en nooit keert van de kinderen de tijd,
en dit gedicht wordt wellicht nooit geschreven,
hoezeer ik om zijn groeien ben verblijd.
Ik denk al de dagen, die mij lachten,
en het gedicht, dat niemand wacht, kan wachten
tot ik mij naakt verzaak in de eeuwigheid,
en zelf te rijk om rijkdom te verachten.
Prins, wie ge zijt, put uwe voorraad uit
van goud voor de bedaarden en bedachten:
maar ik speel dood en leven op mijn fluit
en zelf te rijk om rijkdom te verachten.
Dubbel Geluk
Geluk, wat zijt gij dan,
de naam die wij u geven?
Wat zijt gij dan,
verlangen buiten tijd en leven?
Aan elke blik en stap
nochtans, aan dag en duister
ontgloeid, maar grijp hem rap,
wat onverhoedse luister.
Zoek dan met ruk op ruk
uw leven te doen wemelen
van elk dubbel geluk
van de aarde en van de hemelen.