DAUTZENBERG, Johan
Heimreize
…..
Nee, nimmer kan ik ’t dorp vergeten
waar ‘k zalig was als kind,
waaraan erinrings rozenketen
met knop en doorn mij bindt.
Er ligt geen plekje op Gods aard,
dat mij zo lief, zo jeugdig is.
dat mij zoveel genoegen baarde
en zo geringe droefenis.
Heimwee
In Limburg ligt de stille plaats,
die zo mijn hart bekoort;
In Limburg stroomt de brede Maas,
niet ver van ’t dierbaar oord;
En vogellied en lentepracht,
en wat de ziel verheugt,
verlokken mij met won’dre macht
naar ’t erfdeel mijner jeugd.
Ik speelde vrolijk daar als kind,
langs beek en bloemenwei,
en met mij speelde menig vrind
door ’s levens bonte Mei.
O, mocht mijn oog nog eens u zien,
die mij zo dierbaar zijt,
en u de trouwe handslag biên,
gelijk in vroeger tijd.
De Muggendans
Waar 't voetpad langs de heining vlucht
Door beemd en weide heen,
Daar zit ik soms in de avondlucht
Gans stilletjes alleen.
De krekels zingen daar in 't gras
Hun allerschelste toon,
De muggen vinden wis de bas
Dier zangren wonderschoon.
Zij draaien, zwaaien blij vergaard
In 't dalend hemellicht,
Zij ruisen, kruisen dicht' geschaard
Voor mijn verrukt gezicht.
En blijdschap hier, en vreugde daar,
Men ziet het iedre dag;
Des stem ik nimmer de eigen snaar
Op somber wee en ach.
En zingt en springt in 't zoel getij
De krekel en de mug,
Krioelt en woelt de schepping blij,
Dan blijf ik niet terug;
Dan vest ik buiten mijne woon
In 's hemels bloemenhal,
Dan zing ik ook mijn schelste toon
Door 't eenzaam vreugdedal.
Adèle
In 't land, waar zilverbeekjes vloeien,
En gras en kruid in weelde bloeien;
Waar 't veld met eeuw'ge lente pronkt,
En liefde uit rozenstruiken lonkt;
Daar dwale, zonder vrees of schrik,
Uw kinderblik.
In 't land waar, in 't gewelf der blaren,
De vogeltjes hun stemmen paren,
En gene wind het zanggebed
Van 't vliegend morgenkoor belet;
Daar streel' dit zoete morgenkoor
Uw kinderoor.
In 't lieve land van melk en honing,
Daar zwaai' uw wieg, die smalle woning;
Daar stille aan milde moederborst
Uw nood zijn aangezette dorst;
Die bronne nodigt te aller stond
Uw kindermond.
In 't land der leeljen en violen
Moog' dra uw eerste stapje dolen;
Het gras der weì, de bloem der heì
Zij u tot wieg en wiegensprei,
En streel de bloem, nog zonder kreuk,
Uw kinderreuk.
Maar neen in 't dierbaar land der Belgen,
Moogt gij de melk der moeder zwelgen,
Die zaligheid in u geniet.
Slaap zachtjes, liefling, bij haar lied;
Slaap, mijn Adèle, dierbaar kind,
Zo teer bemind!