MOULIN, Jurriaan
Rotsgalmende rekelzang
…..
Gelijk een zachtbewogen stroom,
Als lentedagen ‘t veld verblijden,
Zijn kabb’ling buigend langs de zoom
Van stille beemden heen laat glijden;
Doch morgen schuimend om zich spat
En bruist, met woestverbolgen krachten,
Gewenteld over ‘t oeverpad,
Waar gisteren nog de bloemen lachten;
…..
Vergeefs dat hoerenaas gespild,
Verloren al dat zwadderbraken,
Vergeefs dat tongenspits gedrild,
Een dompergeest is niet te raken;
Wij don-Quichotten zonder smet,
Wij dragen, op geharde malies,
Een driekant waterproef helmet,
En kijken grimmig door de tralies.
…..
Terug, hondsvottenstoet! terug
Gij gluipers, tijgerlijk in woede.
Vliedt, weerwolfswelpen, vlot en vlug,
Ducht, plonderfielen, ducht de roede!
Eedbreukig broed, in Molochs raad
Geketelstreeld door addrentongen,
Geproptvol glibbrig kwijlkwabzaad,
Tril, ontuig, voor apostellongen!
…..
Kraakbenig slijkelingenkroost,
Uit groengeel slibberslijm ontwikkeld,
O, troetelkinderschaar van Joost,
Bejukt, bezeten en geprikkeld!
Profane linkers, zwelgziek dol,
De kankerbloem der ongenade
Bedwelme uw’ waterhersenbol,
Ontvliedt de domperkavalkade!
…..
Weg, slingerapensanhedrin,
Schaar van konventiejakobijnen,
Ruigt zonder evangeliezin,
Bezwangeraars van kontermijnen,
Omwentelingsgedrochtenhoop,
Marionettenkonterfeitsels,
Vergriekt door een kaleidoskoop,
Mars, sabbatschenders! Zwenkt de leidsels!
…..
Waar hel, waar hol, waar huil ik heen,
In ridderlijke geestvervoering?
Mijn rekelluim, mijn blauwe scheen:
Brengt heel mijn binnenste in beroering;
De maan, alleen de halve maan
Schijnt mij meewarig aan te gluren;
Zij ziet mijn zwarte trekken staan
En profileert ze op de muren.
…..
Rebellenheir van Belzelul,
Roofvogelvrije knibbelscharen,
Diep zink’ de kwikzuil onder nul,
Niet lang toch duurt dat spelevaren;
Uw trotse vossenstaartenzwier,
Transcendentaallijk opgestoken,
Zal, vlammend door ons richtervier,
Uw glijbaan smelten doen en roken.
…..
Mijn warmste tranen zijn verschreid,
En ramm’lend kraakt mijn krank gebeente,
Uw ontrouw, uw afvalligheid
Maakt mij een prooi van ’t grafgesteente;
Gewis zal eens te laat berouw
Uw elpengladde slapen groeven,
Wanneer ge, als dove weduwvrouw,
Niet meer kunt ruiken, zien noch proeven.
…..
De lente prale in rozengloed,
Met morgenglans en nachtegalen,
De zomer late een’ zilvervloed
Van paarlen op de velden dalen,
Wat baat mij ’t zachtste hemelblauw,
Wat leliegeur of zongeschitter?
Of ik al duizendmaal herkauw,
Roet blijft toch eindloos roet – en bitter.
…..
Tarantelwebbenweverij
Is, pimpelpaarse zondebokken,
Uw wellust en afgoderij,
Gepleegd in schapenmoordershokken;
Maar eerlang is de maat gevold
Van ’t afhoererend gruweldartlen,
Berooid en matgesuizebold,
Zult ge in ’t ontuchtig weefsel spart’len.
…..
Ja, ginder, aan dat zilverstrand,
Zo hoog en heerlijk opgestegen,
Dààr bloeit, dààr vloeit Luilekkerland,
Dààr schuimt, en parelt het van zegen,
Dààr lacht men ’t aardse lijden na,
Men pluist en slurpt, men zuigt en lekt er
De vloeken als ambrozia,
Het zoute tranenvocht als nekter.
…..