DOOLAEGHE, Maria
Geteisterd door de vloekbre Mars,
Ligt Zuid en Noord vaneen gespleten;
Maar, kunstmin voert de dichtren dwars
Door schutgevaarte en vestingketen,
Weer bieden zij elkaar de hand,
Als kindren van één vaderland
In de onvervalste ziel door tijd noch lot verbasterd;
Weer stuwen zij naar 't zelfde doel;
Weer schokt hen 't eigen dichtgevoel,
Tot spijt van 't lichtschuw rot, dat kunsten wraakt en lastert.’
‘k Zie in de bloei
…..
‘k Zie in de bloei der jeugd mij lust en hoop ontvluchten,
En angstig worstel ik met kommer en verdriet
Is ’t mijn bestemming, God, altoos altoos te zuchten.
Hoort gij mijn weeklacht niet?
…..
Laura aan Amijntas
Hoe langzaam kruipen de avonduren!
Weleer te spoedig heengesneld;
Wat kwelling moet mijn ziel verduren,
Nu mij geen trouwe vriend verzelt!
Waar toeft ge, o vreugd van vroeger dagen?
Amijntas! Hoor mij; ‘k Durf ze u vragen,
Waarom mijn wens nog uitgesteld?
…..
En nu – die nuttige oefeningen? –
Nu strekken zij mijn geest tot last.
Mijn hart verliest de lust tot zingen
Sinds weemoed mijn gemoed heeft aangetast.
O vriend! Doe ras die smart verdwijnen!
Mocht Laura aan uw oog verschijnen,
Of wierd zij op uw komst vergast!
…..
Droogt bittre tranen! Staakt uw vloeien;
Verdreven is de nare nacht.
‘k Gevoel mij weer aan ’t leven boeien,
Nu hem mijn hart verzoening bracht.
Weer in der vriendschaps schoot gelegen
Zal mij geen smart meer overwegen,
Mijn rust blijft ongestoord en zacht.