VERBEECK, René



Het koude lichaam


‘k Zag veel geliefden dood,

maar geen die zoals gij

de barelijke dood

nader bracht tot mij.


Bevroren is het brein,

bevroren is het hart,

bevroren is de struik

der aders stijf en zwart,


de koude van uw lijk

dringt als venijn doorheen

mijn huid in ’t bloed

en zit in merg en been.


O man van mijn geslacht,

wiens lust mij heeft verwekt

uw dood zit in mijn lijf

zover mijn tijd nog strekt,


hij maakt mijn leven stil

en stil staat mijn verstand:

hoe vreemd is d’aarde nu

waarop ik ben beland.


Ik sta nu op de grens

die ligt tussen bestaan

op deze lieve grond

en in die grond vergaan,


terwijl hier op de baar

uw lichaam als dood hout

aan deze (lieve) lucht bederft

… die mij in ’t leven houdt.