VERBEECK, Louis


Vlaanderen


Waar Breughel door de velden liep,

de Noordzee op de Schelde riep,

waar Rubens in een wereldtaal

de lof zong van ons allemaal,

waar Beatrijs de ridder zag,

Egidius op sterven lag,


daar ligt dat vlakke land van mij,

een groen weemoedig schilderij.

Vlaand'ren ik heb er geen kleuren genoeg om je daarmee te versieren.

In elke herberg, in iedere kroeg, zit Brouwer nog kermis te vieren.

Guido Gezelle schrijft weer een gedicht, Timmermans schildert zijn Lier.

Vlaanderen krijgt weer een kindergezicht vol met Pallieterplezier.


Waar Uilenspiegel grapjas was,

waar Ruusbroec zijn gebeden las,

waar Hadewych, die vrome non,

een hoog gesprek met God begon,

waar Reynaert in zijn Malpertuis

bespotte burger, kerk en kluis,


Waar dichters met het hart vol pijn,

nog lang niet uitgeschreven zijn,

waar onder elke nieuwe boom

de zerk ligt van een oude droom,

maar waar de jeugd in een nieuw lied

een groot en mooi Europa ziet


daar ligt dat vlakke land van mij,

een groen weemoedig schilderij.

…..


Wiegelied
…..
Dus plons in het bad en spat als een kikker

Ren door het huis in je kletsblote flikker

Trap maar je bal door de ruit der buren

en loop door de plassen en schrijf op de muren

Word maar verliefd op de juffrouw op school,

maak van de melkboer een superidool

Bid maar tot God om wat haar op je benen,

huil maar eens uit om die trap op je schenen

Huil, kleine Wim, ach huil nog maar even

Huil maar zolang je een traan wordt gegeven

Huil maar en speel maar en zing maar en dans

Want later dan mag dat alleen in romans.



Hoveniersliedje

Reik mij de krokus van uw lippen,

Schenk mij de sneeuwklok van uw lach,

Ik ben vandaag om uit te knippen,

Zo triestig als een zaterdag.

Al mijn radijzen zijn bevroren,

Mijn selder is het leven moe,

Wijk met mij uit naar de Azoren,

Dan doe ik straks mijn winkel toe.

Daar groeit de sla zelfs zonder water

De kervel zonder veldfosfaat,

En bovendien is er een pater

Die voor de biecht geen Vlaams verstaat.

Dus zeggen wij hem onomwonden

Wat dat er op ons zieltje ligt,

Wij biechten vier keer ’s jaars onz’ zonden

En doen steeds onze plaat van sticht*

* een taalgrapje, moet zijn: plicht van staat (godsdienstig begrip) = het goede


Grafschrift van mijn voeten

Wanneer ik dood en ver van hier
Zal liggen onder groene grassen
Zet dan geen bloemen op mijn zerk
Stouw geen fanfare naar de kerk
Maar zorg dan dat mijn schoenen passen.

Want ver zal ik nog moeten gaan
Om in het paradijs te mogen…
Lees dus geen rede op mijn graf
Al schrijft ge ze waarschijnlijk af,
Maar denk eens aan mijn eksterogen.


Springspleen

De winter staat al danig af te blotten

de zon loopt al een week in decolleté,

narcissen koketteren in hun potten

en onze hond verzorgt zijn pedigree.

De glazen horizon staat vierkant open,

zonder gordijnen, blauw gelijk saffier,

de wolken fladderen als kussenslopen

en in de weide neuriet zacht een stier.

Alleen ik zit vereenzaamd aan mijn tafel

tussen een asbak en een sigaret,

terwijl ik aan wat oude dromen rafel,

die ik straks oprol in een stuk gazet


Opa

Er was eens een opa op een portret,

die vroeger veel bloempjes had buitengezet

hij hing aan de schouw en soms dacht hij met spijt

nog even terug aan die heerlijke tijd.

De heerlijke tijd van de sjarreleston,

die niemand kon dansen gelijk hij dat kon.

Soms welde er fluks dan een traan naar zijn oog,

maar hij kon niet huilen: portretten staan droog.

Soms kijkt men naar hem en men murmelt heel zoet :

"Ach, ach, wat was opa toch braaf en toch goed!"

Dan heeft hij veel last om zijn lach in te houden,

want ze hebben hem nooit gekend voor hij trouwde.


Ik

Ik ben niet in Arkadië geboren,

de hof van Eden heb ik nooit gezien.

Ik draag geen gouden ringen in mijn oren

en weet niet goed waarvoor ik precies dien.

Ik heb, geloof ik, niets dan veel gebreken.

Daarbij een vrouw en af en toe een kind,

gedeeltelijk door al die paterspreken,

maar ook omdat ik grutjes prettig vind.

Het leven kan me niet erg meer verrassen.

Ik blijf maar wat ik ben en wat ik was.

Alleen soms, ’s morgens, als ik mij ga wassen

Staat er een vreemde voor het spiegelglas.


Als ik groot ben

Als ik groot ben, lieve mensen,

vaar ik net als Robinson

naar een ver en heerlijk eiland

met een oerwoud en een zon.

‘k Zal daar wilde leeuwen temmen

en een witte olifant,

krokodillen leer ik zwemmen,

vogels eten uit mijn hand.

‘k Zal met grote tijgers vechten,

Ik studeer de apentaal,

‘k zal lianen leren vlechten,

fluiten als een nachtegaal.

‘k Schrijf daarover dikke boeken

en misschien kom ik terug

om u even te bezoeken

op een grote walvisrug.


De nar
…..
Lodewijk de beduimelde

Die had nu geen nar meer die tuimelde,

van de trappen van zijn koninklijk paleis

Want de nar die zo mooi tuimelde

in 't paleis van de beduimelde,

was vertrokken voor een hele verre reis

En de mensen die hem zagen gaan vroegen :

Nar, waarom blinkt in jouw oog die traan

Maar de nar, hij zei geen woord en stapte voort

En misschien had hij die vraag niet eens gehoord



Soeur Marie-Claire de la Lune

Soeur Marie-Claire de la Lune zit in de zon

Ze bidt een beetje in haar boekje met gebeden

Ze bidt vooral voor wie voorgoed is overleden

Voor Hendrik Acht en ook voor Frederik de Tweede

En voor iedereen die leeft onder de zon


Eens was ze jong met zwarte lange tressen

En alle jongens hebben ook naar haar gezien

Ze kreeg ook liefdesbrieven onder godsdienstlessen

Eén jongeman schreef haar voor eeuwig bovendien


Nu is ze oud, ze denkt nog dikwijls aan die stonde

Toen die jongen haar trakteerde op een terras

En soms vraagt ze zich nog af was dat toen geen zonde

Omdat die limonade min of meer gestolen was


Soeur Marie-Claire de la Lune zit in de zon

Ze bidt een beetje in haar boekje met gebeden

Ze bidt vooral voor wie voorgoed is overleden

Voor Hendrik Acht en ook voor Frederik Van Eeden

En voor iedereen die leeft onder de zon


Wanneer ze wilde, dan had ze kunnen trouwen

Het zat in de familie want haar vader was liet ook

Zo'n witte bruidsjapon met lange witte mouwen

En dan zorgen voor de vaat en voor de kook


Ze ziet reeds hoe haar eigen kindjes op haar lachten

En dan had ze nu al kleinkinderen misschien

Maar ze vindt het plots een zondige gedachte

Alleen die kleinkinderen, die had ze toch eens willen zien


Soeur Marie-Claire de la Lune zit in de zon

Ze bidt wat beter in haar boekje met gebeden

Ze bidt voor dromen die al lang zijn overleden

Voor Hendrik Acht en ook voor Frederik de Tweede

En voor iedereen die leeft onder de zon



De soldaat

Een soldaat van Napoleon de Grote

was het leger grondig beu.

Hij had gestreden, gevochten en geschoten,

il voulait bien être à deux

En op een morgen was hij niet op het appel

en de sergeant riep razend kwaad : mille tonnerre

maar alle andere soldaten wisten ’t wel,

ze zegden droevig : “Hij is naar zijn pauvre mère”

Leipzich, Moskou, Petrograd, zijn heel mooie namen,

maar ik weet een kleine stad, waar wij nog nooit kwamen,

Zeven eenden in de vijver, zeven banken op de markt,

en het standbeeld van een schrijver,

en het meisje van m'n hart.

Links, rechts, één, twee, leve de sergeant

en ze wuifde met haar hand

Een soldaat van Napoleon de Grote

lag te slapen in het gras.

Hij had nog net een liedeke gefloten

waarvan 't de tekst vergeten was.

En hij droomde dat hij stierf voor ’t vaderland,

en hij kreeg postuum wel honderd decoraties,

en ieder jaar werd er voor hem een vlam gebrand,

en zijn oude moeder leefde praktisch gratis.

Leipzich, Moskou, Petrograd, zijn heel mooie namen,

maar ik weet een kleine stad, waar wij nog nooit kwamen,

Zeven eenden in de vijver, zeven banken op de markt,

en het standbeeld van een schrijver,

en het meisje van m'n hart.

Links, rechts, één, twee, leve de sergeant

en ze wuifde met haar hand

Een soldaat van Napoleon de Grote

die ontwaakte van de kou.

In de buurt werd er plotseling geschoten,

hij zei een akte van berouw.

En hij strikte uit gewoonte aan zijn das

maar toen floot er iets en alle vogels zwegen,

en er was een heel klein gaatje in zijn jas

en een klokje klepte ergens tien voor negen.

Zeven eenden in de vijver, zeven banken op de markt,

en het standbeeld van een schrijver,

en het meisje van z'n hart.

Links, rechts, één, twee, leve de sergeant

ze had nog steeds geen ring aan de hand.