KOK, Josse


Nachtbraker

Toch weer de kroeg, dat donker hol.

Die drang naar kolkend vrouwenbloed.

Je hangt over een houten klaagbank

waarin je slechts de dwaas ontmoet.

Je giet iets weg en pist iets uit.

Je luistert naar de achterklap.

Er fluisteren wat meisjes naar

de dode puntjes van je haar.

Je zal wel nooit meer nuchter zijn.

Je houdt jezelf gedeisd en lacht.

Je kokhalst tegen sluitingstijd.

De ochtend treitert, spot met licht.

Wanneer de zon haar schedel splijt,

ontwaakt in jou de nacht.


Gestrand

Vandaag moet iedereen het zien. De grove spatader,

het kwabbenland, het borrelende navelbad, de striae

van een rimpelheup, de allerkleinste schedeldeuk.

Vandaag is er geen hoongelach. De rauwe braadlap

vindt zijn spiegelbeeld in wat hij was of wie hij wordt,

een belhamel of mopperpot, versmeltend met het zand.

Schaamte is hier schaarse munt. Men rolt duinen uit

met wuivend vel en wentelt zich in Croma Light, jaagt

topless duizend kwallen op en spurt met rulle naad.

Vandaag lig ik, een lijkwit vod, midden in de blote wil.

Ik vind een zwaargewonde vlinder, leg hem in het gras

en bal mijn vuisten naar de zon. Dit lijf mag niet kapot.