BURSSENS, Gaston



De grote stad

…..
Als een onaniese vrouw met fletse wangen

en blauwe kringen om d’ogen,

ten teken van dierlik zelfverlangen

en -bevrediging,

is me de wereldstad verschenen

met zijn fiere logen

van sarkasties lachen en schijnbaar wenen

…..



Niet grote angst


Een donkere merel die genadig fluit

Zó dat de lucht nog grauwer wordt en wat lager hangt


Hoe thans geen storm dit appelboompje splijt

wiens klare bloesem op de donkere lucht

aan ’t einde van de kim zijn klaarheid hangt

als hoop van blijde kinderen

zoals een merel die genadig fluit

gestadig fluit de hoop van blijde kinderen


Hoe thans geen grauwe moordenaarshand

die jonge schedels beukt

want bij het splijten van de schedels en het boompje

zouden uw handen glijden langs een spiegel van lichte hoop

als langs een hopeloos licht



Schommel

zat van liefde zit ze naakt

zit de lieverd in de leunstoel

zat

zat de lieverd in de leunstoel

zat van liefde

zat ze naakt.



Jespers *


De avond is zo stil als ’t wezen kan

Nog stiller dan bij ’t luiden van de vespers

Een wandeling door het land van Jespers

Is stiller dan ik zeggen kan


De zee is niet zeer ver

Iets verder dan de verste horizonnen

Als wij haar ruisen voelen her en der

Is ’t wonder van haar stilte reeds begonnen


De velden liggen lauw in dit geruis

De mestlucht met de mist heeft ons omhangen

We horen vele vogelzangen

We zien één enkele vledermuis


De wilgen zijn nog stiller dan ze krom zijn

Verdoezeld in de stilt’ en bijna zwart

De boeren zitten stiller dan ze stom zijn

En onze geest staat stil en wij zijn zonder hart


De weiden liggen niet ze hangen

ze hangen aan de mist en ’t is de mist die ligt

Wij hebben ei zo na niet één verlangen

Wij horen een gedicht


De koeien o de koeien

Toen Onze Lieve Heer de koe geschapen heeft

Wist hij wel dat haar loeien

Een klacht zou zijn die om de stilte beeft


De maan want ja het maantje bidt zijn vespers

Stil als een wit konijn

En ik en Jespers

Wij luisteren naar de maneschijn


* de schilder Floris JESPERS



Allegretto

Zo wit was nooit de sneeuw voorheen

en zwart mijn auto

en 't ronken van de motor zo sonoor


Zo blank was nooit de hand van een geliefde

en donker hare haren

en hare stem ijlstemmig als de lucht


Als nu de sneeuw lag als een vacht

over mijn koude schouders

dan was de witheid van de sneeuw gewis niet wit

niet zwart de zwartheid van mijn auto

die niet mijn auto is



Gij hebt gezegd dat sterven moeilijk is


Gij hebt gezegd dat sterven moeilijk is

Gij hebt gevraagd of het nog lang zou duren

Gij hebt gemeend dat uwe laatste uren

Zouden vervloeien met de duisternis

In eenzaamheid van goudbehangen muren


Maar neen 't was alles klaar en lichtdoordrongen

Zoals gij immer wenste dat het was

De zon scheen op uw aangezicht van was

En op uw bed en op het helder waterglas

Waarvan de prismakleuren in sordino zongen


Gij hebt zo heerlijk mij gezeid

Bij u te blijven tot de laatste stonde

En in uw blik lag toen een zacht verwijt

dat ik u niet heb liefgehad te allen tijd

Zoals gij mij te aller stonde

En dit verwijt laat mij niet veel respijt


Al hebt gij nooit verlangd dat ik meer van u hield

Dan heb ik het heb gedaan

Alleen begrijpt men niet vóór wat men heeft vernield

Dat men nog stom kan staan

Stom vóór het reddeloos verleden

Stom als het leed dat gij hebt doorgeleden

…..


Ode XXVIII


Ik die niet leef dan waar ik nooit geweest ben

En die niet denk dan aan de tijd dat ik niet leef

Men zegt dat ik een onverlichte geest ben

Die feest naar geest naar gekke dingen streeft

Mon Dieu mais bon il est un peu fragile

Quant au cerveau maar zonder gek te zijn

Dit zei je en een beetje zoet venijn

Liet je voorzichtig druppelen in de vrome zielen

Op zulk moment doe je mij voor mezelve knielen

En slaat het hart mij om de schrik

Jij zegt obscene woorden met een engelenblik



De struisvogel


Ik kan mijn angst niet aan mijzelf verhelen

en dààrom soms verberg ik mij

achter de astragalen van de kapitelen

die eindeloos op één rij

te groeien staan langs eindeloze wegen

en zonder perspectief.


Maar ’t helpt niet veel dat ik mij wil verbergen.

De schimmen zien mij aan angstvallig-lief.

En ’t helpt mij minder nog dat ik mij erger

aan mijn verstruisde vogelpolitiek.


Ik zou verzinken in mijn eigen retoriek

als ik niet wist dat alles vreemd vergeefs is,

‘dat alles zonder begin begon’,

dat zonder uitstel alles al geweest is,

en zonder uitkomst, zonder uitzicht, zonder horizon …

en zonder hier te wezen – als dat kon.



Misschien is ’t goed


Misschien is ‘t goed te sterven in de herfst

wanneer de nacht het dichtst is en de dag het verst

misschien – ik weet het niet – wie zou het weten –

het gaat alleen maar om vergeten

er zijn zovele maanden henen

van regendagen en het droge wenen

van tranen die te veel gestort zijn

van zonnedagen die nog al te kort zijn

om blij te wezen in het weten

dat een verdriet vergaat in vaag vergeten

van lange nachten die nog al te lang zijn

om kinderen te genezen die bang zijn

met open ogen in de nacht te staren

ach maar hoe zal men ooit verklaren

hoe schoon het is te sterven in de herfst

ofschoon de herfst de dood is voor wie sterft

en voor wie sterven heeft gezien

zo waarlijk dat hij zelf een weinig is gestorven…...