HARMSEN VAN BEEK, Fritzi


Goede morgen? Hemelse mevrouw Ping

Goede morgen? Hemelse mevrouw Ping

Is U de zachte nacht bevallen, hebben de on

deugende, geheimzinnige planten naar behoren


gegeurd en zijn hopelijk geen van uw overige

zuigelingen aan de builenpest bezweken?

Hebt u de interessant nerveuze godvruchtige

vogeltjes, vrome goedertierende mevrouw, al wel

bekeken, druk telefonerend van: hallo met piet,

kom je op mijn tak – de sierlijke levendige

vogels, allemaal allemaal voor de brave poes,

die veel beproefde droevige moeder. Ja verdomd,

deze ziekte, lieve beklagenswaardige mevrouw,

is een wrede rakker en zoveel is wel duidelijk:

er valt niet tegen op te baren, waar zelfs het

begrafeniswezen, die intieme huisgenoot, die

zeer bekende schenker ook van lauwe melk,

op zijn verlengde achterpoten het ter

aarde bestellen welhaast niet meer bij kan

benen, nietwaar, dame Ping, radarbesnorde,

dubbelgepuntmutste, mevrouwogige poezin?

Het is nu beter te zitten zonder weemoed in

de rauwe geurige ochtendlucht, nu de zon nog

teder is en de gordijnen levendig in de goede

vrolijke wind. O halmstaartige voortreffelijke,

kijk, zwijgzame zwakzinnige allerliefste,

er loopt een belangwekkend, héél klein maar

bijzonder lekker beestje tussen de kiezelstenen

onder de hemelsblauwe hortensia.

(Aan mijn neerslachtige poes, ter vertroosting

bij het overlijden van zijn gebroed)


Geachte Muizenpoot,

Hoe gaat het met U, met mij goed. Wel is alles heel
vervelend, als ik voorover lig gebed in mijn gedachten

aan U en ben ik ook heel eenzaam. En onderga de lente
als een flauwte. Dit is mij nu zo vaak al overkomen dat

ik er de klad van in mijn wezen heb en dat tussen het
afgerukte vlees der hyacinten de verplegers van die

bloemen knielen voor vreemdelingen. (Dit heb ik zelf gezien
vanuit de trein naar Haarlem.) Zoiets zondigs en krank-

zinnigs U te schrijven, maar omdat lente en liefde een
aberratie is – en niet omgekeerd – opdat U daar niet in

zal trappen, in een vreemd land en zo eenzaam te dwalen.
(Bepalend voor het lot van zwervelingen enkel herkomst.)

Nu met mijn hart gaat het wel beter, maar de tuin is
verwoest mijn lam, verwoest. En sta ik radeloos onder

onzuiver groen in dit en komende seizoenen: mijn hoofd
en hatens toe, mijn hout tot bladeren bedorven en

schrijven wij pas mei. Dat hebt U er nu van, mij
’s winters te beminnen en ’s zomers te dwingen onder

raar lover humorloos en onchinees te wezen, mij, lief
hebbend evenwichtig als een oude man, genegenheid bed-

weterig doen zien ontaarden in het teer, vraatzuchtig
zeuren der libelle-achtige dames, want ik weet mijn plek.

Een teer punt. Een voordeel zo te zien, maar wezenlijker
reden om over in te zitten dan de onbenulligheden die

van onderhonden het gedachtenleven leidt tot in priëlen
van zelfbeklag: zulk lijden slecht gemotiveerd maar zinvol,

want wie, wie vreet mijn spijt? Neem dan de bomen maar, die
bloeiend blind tot vaderloos afvallige vruchten, bederf en

winterkou: en nooit een klacht! Want tot verstommens toe is
liefde hun te moede. Te moede is. Liefde mij te moede, is

liefde mij … etc.

(handtekening onleesbaar)



Interpretatie van het uitzicht


Verschillende bomen in deze verdoemde tuin

stellen godzijdank nog perk en paal aan


een oude man die daar gedurig loopt, zonder

hoed, zwart als een krent in grauw gebak van


licht en landschap, ja een man van ziekte. Zwak

maar taai en onbeschoft. Hij draait, de afgeleefde


kreeft, in kringen om mijn vijvers, der seizoenen dolle

dolle naald deert hem, verstokter, blijkbaar niet.


En de verlegen bleke regen al weggebleven is, de doorluchtige

wind, voortvluchtig, in het geheime hout ontweken.


En heerst verwildering alom en willekeur haakt

bladerloos aan de ontdane hagen waarlangs aarzelend


zijn zachte schunnige verwoesting vaart. En niemand kan

hem keren waar hij zeverend door mijn bezeerde heesters breekt


en bevend speeksel kwijlt langs mijn beleefde kleine twijgen.

Van de vlugge lustige vogels geen hulp meer te verwachten is nu


de heilige reiger zelfs al ochtendlijk is uitgeweken achter de

geschonden horizon. Het is te hopen dat de mooie rode autobus


die alle oude mensen later af komt halen, hem nu spoedig

over rijdt naar ongenadiger terreinen, naar jachtvelden van


eeuwig asfalt, waarin overal verchroomde bakken voor zijn

rochels en de uitgekauwde stompen van zijn stinkende sigaren.


Want al mijn vijvers liggen dicht, mijn paadjes raken

zeer vertrapt, de schuwe schepselen hebben mijn struikgewas


verlaten, mijn heerlijkheid ligt braak. O keer, keer

welluidende wind, verliefde regen weer tot aan mijn


haveloze heuvelen.