COORNHERT, Dirk Volkertsz.
O Schepper van de lucht vol sterrenschoon,
O Schepper van de lucht vol sterrenschoon,
Die stadig rust in dijnen hogen troon,
En snellijk draait de Hemel rond gebogen,
‘t Gesternte moet uw wetten goed gedogen:
Somtijds de Maan, haar broeder ‘t aanzicht biedt,
Met volle glans, daardoor de nacht dan ziet.
Hoe komt dan Heer, dat gij die ‘t al bestiert
Na zeker eind, het redelijk gediert
Ook niet en dwingt in zijn moedwilligheden;
Maar laat Fortuin onstadig tegen reden
D'onnozel mens belasten tot geduld,
Met straffe zwaar, bij bozen recht verschuld?
Banderheren
Wij banderheren, in getale veel,
Vlieden het vaderland, ons aards prieel,
Meestal om weldoen, buiten enig schuld.
Laat ons de Here bidden om geduld,
En meer ons zonden dan Gods straffe haten;
Des Heren goedheid zal ons niet verlaten.
Om `t lijf te houden men rijkdom begeeft
Met alle daar ons herte zeer aan kleeft.
Om d' edel ziele, daar God zelf in rust,
Mijden wij niet ons herten minste lust,
Maar volgen die plat tegen Gods geboden,
Daardoor wij arme zielen doden.
In `t vlieden van de tyrannië fel
Ontzien wij arbeid, moeite noch gekwel.
Maar om `t ontkomen `s duivels bloedigheid
Verdriet ons `t bidden met ootmoedigheid.
Wat baat de vrijheid van der mensen banden,
Als onze zielen staan in Mammons handen.
Om vijands vijanden dragen wij haat,
Die `t snode vlees temmen tot onzer baat.
Daartegen minnen wij onze vijand,
Dat is de zondelijke middelwand.*
Daardoor wij Godes troost in druk ontberen,
Zolang wij `t hert willig van Gode keren.
Wij vluchten `t land, maar niemand boosheid vliedt.
Mensen betrouwen wij ende God niet.
Meer men na huis dan na de hemel hoopt.
Elk `d ongevangens beren huid verkoopt.
Wij klappen niet dan van ons leed te wreken.
Hoe derren wij God om genade smeken?
Vergeven wij niet mensen, ons gelijk,
Zal God vergeven zijn maaksel van slijk?
Neen Hij, voorwaar! Dus doet Hij u de wraak,
Bid God, dat Hij uw vijand beter maak'
En zeg dan vrij, zonder u te vervaren:
"Vergeef ons, als wij onze schuldenaren".
God die toont ons zijn liefde in zijn roe.
Blijft gij hardnekkig, zo ziet wel toe,
Dat Hij de roede niet verscherpe meer,
Of dat Hij zijn straffe niet van ons keer'
En ons in `t wilde moedwillig laat zwerven
Om in de weelden eeuwig te bederven.
Prinsen, banderheren, tot Gode keert,
Belijd uw zonde, uw herten ook verneêrt
Onder Gods hand end' Hem gelaten staat.*
Staat na Gods liefd', verlaat des duivels haat.
God zal ons door die van der Maagd geboren werd
Ontfermen en minnen als zijn verkoren hert.
Als aan de troon
Als aan de troon klaar en doorluchtelijken
De gouden zon met helder licht verschijnt,
Dan moet het licht der bleke sterren wijken.
Voor 't meeste licht altijd het minst verdwijnt.
In 't groene woud, als lauwe Westerwinden
Bewegen 't lof, dan plukt men rooskes rood;
Maar als het Zuid zijn stormblaas wil ontbinden,
Verwelkt de bloem, dan vindt men doornen bloot.
De Noordwind fel met zijne vlagen moedig
Verheft dikmaal die baren in de lucht.
Verkeert de wereld dikwijls en dus spoedig,
Zo is hij wijs, die haar ontrouw ontvlucht.
Zo is hij wijs die niet en wil betrouwen
d’Ontrouw van 't volk, van 't geld waar elk om kijft.
Het moet hier al de Noodwet Godes houwen
.
Niet is gemaakt dat hier bestendig blijft
Al mijn tijd
Al mijn tijd
Heb ik verteerd
In Liefde daar ik bleef verneêrd
Zonder profijt
Om een die mij nooit heeft begeerd
Zij heeft met mij de zot gescheerd:
Al mijn tijd.
Naar haar jonst
Zocht mijn gemoed:
Die miste ik, maar schoon woorden zoet
Gaf zij met konst:
Dik heeft zij mij uit spot gegroet
Dies liep ik als een zot arm bloed
Naar haar jonst.
Nochtans mind'ik,
Die loze Vrouw:
Op hope dat zij troosten zou,
Zij zeidet dik:
Daar in vond ik ze ongetrouw,
D'welk mij arm dwaas in 't hert deed rouw:
Nochtans mind'ik
Als Korenhert
Princesse fier,
Ben ik veilig voor u dangier:
Verlost van smert.
Mij lust niet meer van uwen bier
Ik leef nu vrij, naar mijn manier:
Als Korenhert.