DE DECKER, Jeremias
Puntdichten
…..
Plant.
Al ’t geen mij laaft en voedt, klimt opwaarts uit de grond:
Ik eet met mijnen voet, ik sta op mijnen mond.
Venus.
De min als zee doet niet dan zwellen, niet dan zwichten:
Ook Venus is uit zee gesproten, zo ik meen.
Ze is licht; ook Venus is niet één der vaste lichten;
De lichte Venus is der wandellichten één.
Op een marmeren Venus.
Ik ben die Venus zelf, die voormaals, schone zon,;
De schone appel won:
’t Vermaak van zulke roem doet mij ’t vermaak vergeten
Van drinken en van eten.
Dies schijn ik dood en koud: want zonder wijn en brood
Is Venus koud en dood.
Lof der Geldzucht
En vloeit er wat gewin uit hun Rijmerij,
't Valt hun buidel mis, en doet de borse zwellen
Der loze drukkers en hun metgezellen:
De Dichter zaait en plant, de drukker maait en plukt.
Kortom van al hun zweet (als 't nog al wel gelukt)
Vermag dat lichte volk geen ander nut te trekken,
Als slechts wat waans van eer, een speelpop voor de gekken.
De tot God wakende Ziele
De gramme zee ligt stil en als van vaak verkracht;
Met vlerken houdt de nacht
De fakkelen bezet,
Die 't blauw doorwandelen der lucht met stille tred.
Al wat zich hier om leeg op 't droge land onthoudt,
Al wat er leeft in 't zout,
Al wat de locht doorzwiert,
Ververst met vochte slaap zijn geesten, rust en viert.
Maar ik, och arme! ik en word geen' rust gewaar,
Wend angstig hier dan daar,
Onzeker wat geval
Wat duister ongeval mijn leven treffen zal.
O toortsen van den Al, steeds wakker Hemels heir
O meer en minder Beer;
Beer, die met trage voet
Staag rondom 't Noorderpunt uw trage ronde doet,
En eeuwelijk het diep mijdt van de Oceaan,
Hoort hoort mijn' klachten aan,
Mijn zuchten vol van vier;
Ach! Draagt ze derwaarts aan daar ik ze henen zwier,
Dat 's voor de grote voogd van 't onbepaalde rijk,
En legt ze eerbiedelijk
(Dat eis ik en niet meer,
Dat dorsten zij alleen) voor Jesus’ voeten neer.
Lentelied
Nu zich de Hemel open doet
Met schoner lucht en zachter dagen,
En ’t aardrijk voor zo felle vlagen
Een minnend aanzicht biedt zo zoet:
Nu ’t licht gehuisd omtrent de Stier
Zo blije dagen brengt te voren,
Gerekt, gematigd naar behoren
Met winterkoude en Zomervier:
Nu ’t aardrijk zijn schoot ontsluit;
Nu lauwe hitte en koele droppen
Ontspringen doen de frisse knoppen,
En trekken geeft ten wortel uit:
Nu liefelijk in veld en bos
Zich opdoen met zo verse roken
Hier ’t eerste groen nauw half ontloken,
Daar zuiver wit, ginds aardig blos:
Nu ’t schouw gevogelt welgemoed
De nieuwe tijd met vrolijk kwelen,
Zet mengelzang van duizend kelen,
Onthaalt, bezegent en begroet:
Nu ’t vee de muffe stal verlaat,
En haakt naar d’opgedroogde landen;
Nu kalf en koe met grage tanden
In ’t nieuwe gras te bruiloft gaat:
O die nu ook in open locht
Van dienst en enge dwang ontslagen,
Langs tuin, langs duin en dorenhagen
Eens ’t vrije veld betreden mocht.
Hoe zoude ik bij dees Lentezon
Mijn gretig ogen spelen leiden
Door blauwe Hemel, groene weiden,
Door berg en dal, door beek en bron.
Zo blij zo breed een uitgezicht
Zou mij met heter zanglust treffen,
Zou mijn gedachte bet* verheffen
En mijn gedachte mijn gedicht
Een geest genegen ’t onderstaan
Een werk dat eeuwen mag verduren,
Wil niet bekneld zijn tussen muren,
Wil breed en ruimschoots weien gaan,
Wil met een onbelemmerd oog
Door Aarde, zee en Hemel zweven:
’t Genot eens voorwerps zo verheven
Verheft zijn geesten hemelboog,
Trekt zijn gedachten uit het slijk,
Doet zijn gedichten kracht ontvangen;
En maakt zijn schone maatgezangen
De schoonheid hunner stof gelijk.
Is ’t wonder dat mijn rijm als mat
Bij d’aarde kruipt, nadien mijn ogen
Ons huisdak nauw passeren mogen
Mijn voeten nooit de wal der stad?
*bet = beter
Aan mijn Sterfdag
Dag, die mij eens van zon versteken zult en dag,
Dag, die mij binnen ’t graf, dag, die mij eeuwig buiten
De ruime Wereld zult die schone Tempel sluiten,
Die Tempel daar ik God in toe te zingen plag
Verwondering en prijs, zo dik ik hem bezag;
Dag, die mij in de loop zult van mijn dagen stuiten,
En ’t nawee proeven doen der duur verboden fruiten;
Dag, zeg ik, die ik vliên, maar niet ontvlieden mag;
Hoe spoedt gij herwaarts aan doch als op wollen voeten!
Gij zult gij zult misschien mij in dit jaar ontmoeten,
Misschien in deze maand, in deze week misschien;
En kleef ik dwaas nog zo vast aan mijn gebreken,
En leef ik nog zo los alsof ik nog veel weken,
Nog vele maanden zou, nog vele jaren zien?
Myrons koperen koe
Naar Ausonius
‘Ik ben de kopren koe, door Myrons hand gewrogt,
Ik zei bijna geteeld, zo levend staan mijn leden;
Zo werd ik van het kalf gezogen en gezogt,
Zo van de stier beleid; zo van de bul bereden.
Is 't vreemd dat bul en koe dus suf staan en versteld?
Hun meester heeft mij zelf dik onder hen geteld.
Bewerking: Z. DE MEESTER