VOSMAER, Carel
Melancholia
Als men ten laatste heeft gevonden
Waar heel de ziel naar smacht,
Dan is ’t te laat, de dag verzwonden,
Reeds valt de nacht.
Als ’t kleed ons past, is het versleten,
Als men het boek kent, is het uit,
Als men het leven komt te weten,
Dan valt het scherm dat alles sluit.
Caradrius
Er leefde in oude tijden
Een vogel, Caradrius,
Wiens wondre gaaf verhaald is
In ’t boek Physiologus.
Hij zweefde in hoge wolken
Des nachts over d’aarde heen;
Maar streek op brede vlerken
Soms onbemerkt naar beneên.
Hij wist verborgen dingen,
Waar zelfs geen klerk van las,
En of de doodlijk kranke
Genezing nog mooglijk was.
Was ’t lot de mens beschoren,
Dan vlood hij ver uit het oog;
Maar mocht hij weer genezen,
Dan naderde hij van omhoog.
En over de kranke buigend,
Zijn bek aan de vege mond,
Onttoog hij de bleke lippen
De krankheid, en verzwond.
Ter hoge zonne vloog hij
En louterde zich in ’t licht;
Dan had ook weer de zieke
Genezend zich opgericht.
Het raapt al kogels
De vorsten spelen 't hoge spel,
't Plunderende, volkenmoordende spel,
Waar 't krijt gekozen is, wordt al
Wat oogst beloofde
Groen weggemaaid;
't Hinderlaagbiedende struikgewas
En 't breed gekruinde hout geveld;
Bloemrijke villa's en nijvere hoeven geslecht;
En vóór de oorlog
Is reeds het schone land geschonden,
Natuur verkracht.
Dan woedt de krijg op 't leeg gevluchte land.
Volken, in vrede wedijverend,
Vrienden door kunst en verstand,
Vrienden weer na de bedwelming,
Storten, waanzinnigen,
Opgezweept en verdwaasd
Door heersersgeweld en bedrog,
Elkander op 't lijf,
Trompetten en trommen verdoven 't gevoel;
De glorie, vuige deern,
Meestbiedende, meestbloedoffrende veil,
Viert de beestlijke tochten.
Uit bloedroes en kruitwalm ontwakend
Heet één de zegevierende!
En ginds raapt, welbewaakt,
Het keizerskind van 't slagveld
Wat kogels spelend op,
En lacht.
Ochtendgloren
Langzaam sleept de heilge nacht haar sluier,
IJler, doorschijnend aan d' uiterste slippen,
Weg van de aard', en de laatste sterre
Dooft hare glans.
Zacht ontwaakt uit de sluimer het leven,
't Windeke suizelt,
Licht als een zucht in de morgen;
Over het groenige bleek van de lucht
Glimmert een gelige tint,
En het eerste wolkje met rozenvlerkjes
Zweeft van de diepten omhoog.
Fjoe-fjoe-fjoe! tsio-tsio-tsio-io!
Fluiten de vroegst ontwaakte gevleugelde zangstertjes blijde,
Nu zij van boven, de morgen al onder de kimmen ontwaren.
Klapwiekend stijgt op de vleugelen
Druipend van 't vloeiende goud aan de kim
d' Ochtend in 't kleed van saffraangeel,
Maagdlijke bode des daags;
En de gloed op haar blozende wangen
Kondigt het rijzen des lichtgods.
Nu heft in voile majesteit de albezieler
Boven de blauwende zee
't Hoofd met de gouddiadeem;
't Zilveren schuim verguldt zich,
Goudstof wemelt in 't kustzand,
Bruinrood tinten de stralen de rotsen;
En de kronen der pijnen
Verkonden aan mirten, olijven, cipressen,
Dat de daggod naakt, en zij brengen het over
En verder en verder aan lagere struiken.
En verder en verder aan lagere struiken.
't Aardrijk lacht, in het leven herboren,
Iedere bloemkelk plengt
Aan de rijzende god zijn dauwdrop.
Het Eiland Melos
Kleine smaragd in de kring van de edele stenen, die blinkend
Sieren de golvende plooien van 't kleed der Egeïsche waatren,
Ligt er het groenende Melos, het vuurontsprotene eiland,
Waar zich de gloed van Hefaistos in spleten en dampende bronnen
Toont, en dat gips en aluin en de zwavel en 't hout in zijn schoot draagt.
Donkere pijnen, hun kronen verenende, geven de bergrug
't Fulpen gewaad, en olijven haar zilverig loof aan de glooiing.
Waar zich de stromende vlieten een uitweg baanden, verrezen
Beemden met krokos en eppe, die 't nijvere werk van de bouwman,
Zuivrend en ploegend, de vrucht deed dragen der blonde Demeter.
Doch waar Helios rijst en zijn zongloed koestert de helling,
Werden op staken en tralies de ranken geleid van de wijndruif.
Tegen het noorden beveiligd door glooiend gebergte en rotskaap
Holt zich een zeebocht uit, waar 't stormontvlodene vaartuig
Veilige ligplaats vindt of de kleinere boot op het zand rust.