BUCKINX, Pieter Geert
Arthur Rimbaud
' Zestien inboorlingen droegen dit zieke lichaam van Harrar naar de kust van Ethiopie.
'
Wij schrijden door het zwarte lover van de nacht,
wit en geluidloos midden de ravijnen.
Zullen wij éénmaal wit en stil verdwijnen
in deze duisternis
en al wat is
en eenmaal was
verzinken in de zwarte tover van het gras ?
Wie dreef ons uit, wie sloeg ons
met dit zwaard van vuur ? Wij weten niet
waarheen wij wit en zwijgend gaan
in dit rampzalig uur.
De wind fluit in het hoge riet:
de dood zal u voorgoed verslaan
en uw witte leden
zacht ontkleden
van duisternis en waan.
Want God zal stralend aan de sterren staan.
Er is iets in de dingen
Er is iets in de dingen dat ontroert :
Het is de schoonheid niet der bloemen,
noch het glanzen van een blad, noch 't roepen
van de roerdomp in de nacht. Het is
daarin, maar ook daarachter en daarboven
en daaronder, dieper in de grond, die
warm en geurig is als versgebakken brood.
Het zijn de sappen die onzichtbaar blijven,
diep in de wortels en het hart waarin het
leven roert. Het zijn de klanken en geluiden
die een kind kan horen als het zijn oor
te luistren legt dicht aan de grond. Het is
het trillen van de wingerdrank wanneer uw
hand haar aanraakt, en het beven van de
kever op het blad, dat groeit en zwelt.
Het is het dons der distelbloemen en de
pijn der wonden die uw vlees doorsplijt.
Het zijn de tekenen van Gods aanwezigheid.
Droomvuur
Iets bleef ons in de nood:
dit kleine lichaam, de geheimenis
van tranen en van dood.
En dit ondoofbaar vuur
dat ons gegeven is
en branden blijven zal
tot ’t helderste kristal
de doem, de duisternis.
De vogels in het dal.
het schuim, de waterval
waarin ik vlammend vond
het fel en teder spel
van zon en regenbogen,
de roos van uwen mond,
de appels van uw ogen
en van dit bloed de diepe dorst.
Nu weet ik dat ik nimmer meer kan slapen
dan aan de wilde geur der aarde,
aan uw borst.
Herfst
Ouder worden, naar elkander kijken,
en de ogen afwenden van elkaar,
naar de dagen en de jaren die verstrijken
in het grijzer worden van het haar.
Bang zijn voor de rimpels, voor de tijgerogen
van de dood achter de gordijnen,
waar de vlinders der verschrikking wonen,
en de wagensporen van de herfst verdwijnen
in de nevels, in de doodskou van het kreupelhout.
Bang zijn voor het laatste najaarsgoud,
voor de kamer, voor de spiegels en de wanden
en elkanders blik ontwijken, onverzadigd
neer te kijken langs de holle aders
op het winterlandschap van uw handen
Het onvergankelijk zaad
Leer mij dit land beminnen of verachten
mijn trotse torens waar de herfst in klaagt,
mijn kathedralen, ruïnen, heuvelen en grachten,
mijn golvend zeeschuim waar de wind in jaagt.
O land van zon en storm, waar de onterfden dwalen,
melaats en uitgehold, verzuurd van wrok en spijt.
De wolken drijven toe, ik zie Gods schaduw dalen
over mijn somber land dat in de nacht verglijdt.
Maar door de wortelgrond van onze nederlagen
en door het striemend zeer dat ons de roede slaat,
breekt altijd weer opnieuw het onverganklijk zaad:
het donker smeulend vuur dat 't leven nooit verraadt
Wat ik schrijf met deze hand
Wat ik schrijf met deze hand
zal blijven duren
lang nadat deze hand
tot as is verbrand.
De woorden blijven wonen
wellicht in de droom van een kind
dat onder het bladgoud van de herfst
naar de wind in de bomen luistert.
Niets vergaat, noch de spiegeling in uw oog,
noch het beven van het maanlicht
op de schouders van de voorjaarsbruid,
noch het hout dat in het zomervuur verdort.
Niets vergaat, ook niet de grauwe as
die met de wind verwaait
en in de waterval der eeuwen
wit gewassen wordt.
Cap Ferrat
Gij staat - een bronzen beeld - in `t vlammend vuur der zon,
terwijl het water wild uw heup omspat.
Hier is het dat mijn leven vlammende begon.
O bronzen tover van uw vlees en bloed,
o vurig lied van rozen en van sneeuw,
o wilde kreet der snelgewiekte meeuw
die sidderend uw sIanke schaduw vindt
in ´t schuimend water dat u wild omspat.
Blonde knapen spelen in het zand
zorgeloos, zoals de wind speelt in uw hand
aan het wonderbare fluistren van uw bloed.
Kleine schelpen breken zingend aan uw voet.
Zoals daar wiegend aan het water ligt
de witte meeuw,
alsof zij in dit land van rozen en van sneeuw
voor immer uw glimlach wou bewaren,
zo lig ik roerloos aan het zwarte waaien van uw haren
en aan het wonderbare fluistren van uw bloed
ach,
kleine schelpen breken kreunend aan uw voet.
Roos en vogel
Van roos en vogel ken ik de geheimen,
van maan en sneeuw de diepe zuiverheid,
en van het windekruid het wapperende deinen
en van het ruisend gras dat zacht zich open spreidt
gelijk een bed, het avondzoete geuren
diep in het bos, diep in het hartsgebied
Ik roep de dingen wakker uit het niet
en uit het rode riet, uit klanken en uit kleuren
wek ik de zoete dromen van de nacht,
waarin wij sidderend en blind verglijden
als in dit bed van gras dat peluwzacht
is, of een Engel sliep aan onze zijde
Vuurnacht
Wat toen gebeurde weten wij alleen
Uit regens van rots en steen
schuurden de donders over ons heen.
De paarden renden briesend door de bossen
wijl witte bliksems uit hun zwarte manen sloegen.
Rood en purper gloeide d’aarde, trossen
vuur wentelden de wolken uit. Slanke hinden kloegen
aan het vlammend meer hun angst en dorst.
Maar gij laagt wit en bevend aan mijn borst
te schreien. Uw zachte handen zochten mijne haren
waarin nog morgenlijk de vreemde geuren dwaalden
uit het paradijs dat diep in het verschrikte staren
uwer ogen sliep en dat ons werd ontroofd.
Al storten rotsen en wolken over ons hoofd,
Deze steile vlam, dit bloed wordt nooit gedoofd.
Want eenmaal drijven de wateren voorbij
schuimend en rood, en ook de wolken drijven
naar dieper verten, maar mijn armen blijven
dit witte kind omstrengelen en bedwelmen
In de dood.
Ik ben niet meer alleen
Ik ben niet meer alleen
Een vreemde siddering vaart door mij heen
als ik de dingen aanraak die gij hebt bemind.
Ik dool geluidloos in de morgenwind
door dit welluidend land, door bossen en door dalen,
de koele lovers langs waarin de nachtegalen
de dieren dromen doen van hun betoverd lied.
Ik ben niet meer alleen
in dit van droom en eeuwigheid doorstraald gebied
waar dood en leven naast elkander schrijden.
Waarom loopt gij nu zwijgend aan mijn zijde ?
Gebed
Geef in het voorjaar mij de stem der goden,
en in de zomer ’t helder vogellied,
en in de herfst de bloemen voor mijn doden,
en in de winter ’t vuur voor mijn verdriet,
want wie het vuur en het verdriet versmaden,
en wie het leven hier op aard verraden,
verdienen ook de hemel niet.
Advent
Soms staat er een muur tussen u en mij,
hij klimt als een ring van mist
langs de decemberschimmel van de winterslaap.
Dan worden de uren trager en kouder,
wij kunnen elkander niet raken,
er huilt iets in ons, de vleermuis
van het verdriet hangt aan de dakgoot
van het huis waarin wij heen en weer gaan
als blinden, met tastende handen.
De honden klagen aan het tuinhek
in de doodskou van december.
O Morgenster, breek door het donker
en graas de schimmel van de winterakker,
begraaf de twijfelkoorts. Klokken en vogels,
roep mij wakker.