DE CLERCQ, René
De Spreeuwen
Al zal ik, hoe ik er ook naar trachtte,
de eindzege nooit met ogen zien,
ik zie haar in gedachte
veel schoner nog misschien.
Want schoner is de kerselaar
in frisse bloei, dan vruchtenzwaar
vol spreeuwen
Ter nagedachtenis van Dr. Marten Rudelsheim
Mij, kranke banneling, valt het nieuws op 't lijdensbed,
Dat Rudelsheim in staatsgevang gestorven is,
Voor Vlaanderen. Helaas, zo zullen velen sterven;
En telkens wordt ons arme Vlaandren rijk begraven.
O edele man, zo fijn bezield met sterke gaven,
Bewonderd heb ik u ten Raad wel honderdwerven.
Gij spraakt, en wat in Holland onbedorven is,
De Liefde tot het Recht, was u de hoogste wet.
Tot voor uw rechters hebt gij kloek de eed herhaald
Voor Vlaanderens zelfstandigheid. Daar voelden wij
Eén man, eén woord, eén ziel, eén vrijheid, eén geweten.
O Martelaren, over uwe graven straalt
Het eerste nieuwe licht. Door u wordt Vlaandren vrij.
Uw naam, o Rudelsheim, zal Dietsland nooit vergeten.
Is ’t Noorden het hoofd
Is 't Noorden het hoofd met het kalm verstand,
het Zuiden is 't harte van Nederland.
Het warme, klare, kloppende bloed,
de geestdrift, de hartstocht, de overmoed.
Torsend en volgend zijn vlag in de wind,
met de arm des mans en het oog van het kind,
hoog óp, zo stappen we, in ruisende vreugd,
de jubelzang voor aan zijn eeuwige jeugd!
O gotische bouwen, land des Leeuws,
groots volk, zo eenvoudig, echt middeleeuws,
zo rein in uw ruwheid, zo goed in uw kracht,
wees Gent weer en Brugge voor 't nieuwe geslacht,
dat de kleine der aarde, die lijdt en strijdt,
herkent wat gij waart in hetgene gij zijt:
een baak in het stormweer lichtend aan 't strand,
een klok die luidt als de wereld brandt.
Het Hemelhuis
Door mijn woning
Speelt een zonnig licht
'k Voel m'een kleine koning
In mijn grote plicht
Vrouw en kind te schragen
Op mijn sterke jeugd
En ze hoog te dragen
In mijn vreugd
Daar op 't schouwke
Prijkt mijn enig kruis
Wees mijn engel, vrouwke
Wees mijn hemelhuis
Wees mijn stoutste roemen
Wees mijn zoetste troost
Frisse levensbloemen
Krachtig kroost
O mijn kindren
Graag gebroken brood
Zou 't geluk verminderen
Waar de last vergroot?
Zou men armoe lijden
Om een mondje meer?
Och? Waar mensen strijden
Helpt de Heer
Gent!
Gent!
Vol klinkt uw naam,
Kort als een daad, vast als 't cement
Van Vlaandrens wezen en zijn faam.
Vechtstad, in heel de wereld staat,
Voor goed en kwaad,
Geen burcht van koppigheid opeen
Als in uw oud stout Steen.
Eeuwen zijn meegeperst
Door elke muur, door elk gewelf.
Als ooit dit harde harte berst,
Sterft vrijheid zelf.
In Gent heb ik geleefd,
In Gent heb ik geloofd.
Daarom draag ik zo hoog mijn hoofd,
Als een die kop en kijkers heeft.
Kort als een daad, vast als 't cement
Van Vlaandrens wezen en zijn faam,
Vol klinkt uw naam,
Gent!
Wanneer de tijd zal komen
Wanneer de tijd zal komen
dat ik in eigen land zal vreemde zijn,
dan zoek ik vruchteloos naar de oude bomen
en de oude vrienden mijn.
Ik heb mijn lief, mijn leed en leven
mijn arme volk gegeven,
schonk velen veel, vraag niemand iets.
Kon moederaarde mij bedekken als goed koren.
Alwaar ik lig zal men een wonder horen:
schoon ruisend Diets.
Niet iedereen kan heiden zijn
Niet iedereen kan heiden zijn.
Daartoe hoort kracht en moed;
een vast geloof in zon en wijn,
en blijde lust in 't bloed.
Niet iedereen voelt zijn verlangst
voldaan op aardes schoot;
schrijdt door het leven zonder angst,
en zonder klacht ten dood.
De aardeling heeft aarde schier
te moederlijk verwend.
De heiden leeft zijn leven hier
in schoonheid tot het end.
De leeuwerik zingt van 's ochtends vroeg.
De hemel, waar hij vliegt,
is hoog genoeg, is schoon genoeg.
Elk' and're hemel liegt.
Elk' and're hemel is een waan.
Alleen het luchtgewelf,
de diepten, waar de sterren staan,
bloeit heerlijk in mijzelf.
De noodhoorn
…..
Weet de Koning, onze Koning,
Dat men zijn Volk tot slaven drilt ?
Vlaandren wordt onze eigen woning
Of de leeuw springt uit zijn schild !
Heb ik geen recht, ik heb geen land;
Heb ik geen brood, ik heb geen schand;
Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand
Sta ik voor u,
Vecht voor u !
Kom bij, mens
Kom bij, mens, door de mens verduwd,
Gegroet van ver en nog verder geschuwd,
Gij wroeter, donkere, niemandsvriend,
Gebeenderd machien die machienen dient,
Kom bij met uw voet die de omweg zoekt,
Uw bittere mond die om voedsel vloekt,
Uw armen die hangen, uw vuist als een knots,
Uw kracht van stier, uw geduld van rots –
Kom bij ! Geen heerlijk handgebaar,
Geen gloed in een kleur, geen klank op een snaar,
Noch lichaamslijnen, noch ogenglans,
Noch kunst, noch schoonheid leer ik u thans.
En ook geen lied !.. Ik leer u de schreeuw
Van de hongrige, dorstige razende leeuw,
Die de schrik verspreidt en de wildernis
In het oord waar de weelde der wereld is .
De schaduwen
Gij die maar duldend durft te streven,
Die strijdende niet strijdend zijt,
Gij die maar halveling kunt leven
En in uw lijdzaamheid niet lijdt.
Gij baart het goede, noch het slechte,
noch de gedachte, noch de daad;
Gij zijt de schaduw van het echte,
Die uitgewist geen sporen laat.
En gij ligt laag, ligt voor de voeten
Van al wie sterk in 't leven staan.
De schaduwen willen niet, zij moeten !
En waar wij treden, zult gij gaan !
Soms is het nacht of mist of regen,
Dan schijnt gij ver en heen te zijn;
Doch duidelijk tekent gij de wegen,
Als 't helder wordt en zonneschijn.
Daar is maar één Vlaanderen
Daar is maar één Vlaanderen
Daar is maar één land, dat mijn land kan zijn,
Daar rukt niet de Rhône, daar stroomt niet de Rijn,
Daar vloeit maar de Leie en de Schelde die brandt,
Daar is maar één Vlaandren, 't is mijn land!
Daar is maar één land, dat mijn land kan zijn,
Daar is maar één vreugd, daar is maar één pijn,
Daar is maar één liefde, daar is maar één haat,
Daar is maar één Vlaandren en 't vergaat...
Daar is maar één land, dat mijn land kan zijn,
Het groeit naar de daad, en die daad is mijn,
Het wordt in de wereld veel of niets,
Daar is maar één Vlaandren, en 't is Diets
Ik kan u niet vergeten
Ik kan u niet vergeten,
Mijn simpel landekijn,
Bij mensen die veel weten,
Veel hebben en veel zijn.
Ik heb u nooit verloren
Uit de ogen van mijn ziel,
Mijn dorpke en mijn toren
En vaders zingend wiel.
Dat zingend wiel van vader,
Het bracht, met staag geruis,
De rijke avond nader
En 't bruine brood in huis.
Draait door mijn zang bij tijden
Een harder ronken rond,
Het maakt in lust en lijden
Mijn arme trots gezond.
De bietebauw
Kleine, kleine stouterik,
zoudt ge moeder tergen?
Wacht ik zal hem roepen, ik,
uit de zwarte bergen.
Grijp, grap, grimmeland,
zonder lip of zonder tand,
Grijp, grap, grauw!
de bietebauw!
Hoor hem, met zijn berenkop,
op de deuren bonzen.
Krak! Hij kruipt de zolder op,
oei, oei, oei, de onze!
Grijp, grap, grimmeland,
zonder lip of zonder tand,
grijp, grap, grauw!
de bietebauw!
Recht naar bedde komt hij, boe,
riekt aan de gordijne,
doe maar zere uw oogjes toe,
of ge ziet de zijne!
Grijp, grap, grimmeland,
zonder lip of zonder tand,
grijp, grap, grauw!
de bietebauw!
Neen, neen, neen! Naar buiten, beest,
om de stoute knapen!
Moeders kind is braaf geweest;
kan zo schone slapen.
Douw, douw, kindje douw;
zwicht u voor de bietebauw,
douw-douw-dijn;
en zoet zijn!
Ik ben van de buiten
Ik kreeg van mijn ouders,
van ieder mijn part;
van vader mijn schouders,
van moeder mijn hart.
Ik vocht om mijn stuiten
met zuster en broer.
Ik ben van den buiten,
ik ben van den boer!
Bij d' eigenste pachter,
eerst koeier, dan knecht;
mijn klakke van achter,
mijn hoofd immer recht;
zo dien 'k om mijn duiten,
en teer op mijn toer:
Ik ben van den buiten,
ik ben van den boer!
Ik zout en ik zaaie,
ik eg en ik ploeg;
ik mest en ik maaie,
ik zweet en ik zwoeg;
ik klets op de kluiten
en glets in de moer:
Ik ben van den buiten,
ik ben van den boer!
En hebben de zeisens
gezinderezint;
de mallende meisens
de wagens gepint;
dan zit ik te fluiten
van boven op 't voer:
Ik ben van den buiten,
ik ben van den boer!
Onder de helm
Heten de beulen broeders,
wordt er een zwaard betrouwd,
eer nog de tranen der moeders,
eer nog de lijken koud?
Geen vriendschap, geen vriendschap,
geen vriendschap onder de helm!
Wie met hen hand in hand kan staan
is in het hart een schelm.
Hoed u voor lange vingeren,
hoed u voor grof geschut.
Waar ze de brandel slingeren
blijve noch kerk noch hut.
Geen vriendschap, geen vriendschap,
geen vriendschap onder de helm!
Wie met hen hand in hand kan staan
is in het hart een schelm.
Komt gij ons volk beschaven,
gij, die het land verwoest?
Overal puin en graven,
overal bloed en roest.
Geen vriendschap, geen vriendschap,
geen vriendschap onder de helm!
Wie met hen hand in hand kan staan
is in het hart een schelm
Duitser, ruk met uw horden
zwijgend over de Rijn,
Broeders willen we worden
als ge weer mens zult zijn.
.
Er ligt een staat te sterven
Er ligt een staat te sterven,
Was nooit geheel gezond,
Hij liet een volk verderven,
Ging zelf daaraan ten grond.
Er ligt een staat te sterven,
Die ogen hebben zien 't -
Heeft menig menig werven
Een goede dood verdiend.
Er ligt een staat te sterven,
Heel zachtjes, zonder pijn.
Twee volkeren zullen erven.
Ik zal op de uitvaart zijn.
Tineke van Heule
Tineke van Heule, ons maartje,
Kan werken gelijk een paardje,
Kan melken, kan mesten,
Kan schuren gelijk de besten.
Tineke van Heule, ons maartje,
Staat hoog in de gunst van mijn vaartje,
En als moederken haar prijst,
Dat mijn zuster er om krijst,
Dan lach ik een beetj' in mijn baardje.
Liever dan een vis die in een goudzee zwemt,
Liever dan een vogel die geen sparen kent
Liever dan een freule, Tineke van Heule,
Tineke, ons maartjen in haar hemd ! (bis)
Tineke heeft geld noch goedje,
Noch landeke, noch pandeke, noch koetje,
Noch huisje, noch kruisje,
Noch een lappeke voor op mijn buisje.
Tineke heeft geld noch goedje,
Maar een hemel is haar lachen en haar groetje,
Als zij trippelt naar de bron,
Met haar emmer in de zon,
En haar klompeken vast aan haar voetje.
Tineke van Heule, mijn minneken,
Op u staat mijn zoetste zinneken,
U lust ik, u kust' ik,
Op uw harteken bouw en rust ik.
Tineke van Heule, mijn minneken,
Mijn poezelig dubbel kinneken,
Leg uw handeke in de mijn
En een bruiloft zal het zijn
Van een boer en een schoon boerinneken.