REDDINGIUS, Joannes
De witte wieven
Witte wieven dansen om en om,
hoor het ritme van het wilde zwieren
en 't geprevel van hun formulieren,
rond de heksenkom.
Dwepend trilt muziek van fluit bij fluit
van de loksters in het groen verscholen,
met het wieglend klagen van violen
wordend één geluid.
Nevel-bleke grijze dampen zijn
zwevend langzaam langs de dennenstammen,
vrouwen dansen bij der flakker-vlammen
vurig-gulden schijn.
Met een welgeweten huppeltred
om en om zo zwiert de hele bende,
strak-gespannen, lenig-licht in 't wenden
naar godinnen wet.
Met een slingerende rinkeling
tinken klokjes door de wilde schokken,
magisch voort en almaar voortgetrokken
zwiert de kring.
Van de maan glijdt door de wolkendrom
zilver licht, fantastisch blijven dansen
witte wieven bij de pijnvuur-glansen,
om en om en om.
’t Oude dorp
‘k Zag weer het grijs kasteel met torens, brug en gracht,
ik volgde weer het pad en mocht de smidse vinden
bij het aloude plein, waar bloeien hoog de linden,
waar, in de zomer, zon door kleine ruiten lacht.
Ik zag weerom de hof, waar geurt een bloemenpracht,
heliotroop en roos en ook de diep-beminde,
zon-warme violier, waar wingerd-ranken winden
zich langs het latwerk op, dat draagt een blaêren-vracht.
Hier speelde ik eens als kind bij kers en ridderspoor,
bij kruizemunt en tijm, en lichte duizendschonen,
hier leefde ik eens in een droom van Freia's ogendauw.
Wat was het muurtje mooi, wat was de hemel blauw,
Hoe mooi 't verweerde huis waarin ik stil mocht wonen,
Hoe schoon het lied in mij als àl wat ik verloor.
Regen
Regen, regen valt aldoor
Kletter, tik en tik ik hoor
Op de ruiten, buiten, buiten,
Regen zing uw zang en zing
In de vale schemering.
Tik eentonig liedje mij
Span een klein verdrietje mij
In het duister, fluister, fluister
Spin mij in uw toverkring
In de grijze schemering.
Regen, regen, maak mij stil,
Die opnieuw genieten wil
’t Lieve leven, even, even,
Zegen regen, zegen zing
Liedjes in de schemering.
Ze zeggen ik ben een Johanneskind
Ze zeggen ik ben een Johanneskind,
ik arme ik weet er niet van,
toch steek ik de brand in het hout dat het vuur
mij laai, ter eer van Sint Jan.
Gespelen komt aan, en dapper gedaan,
zo moedig als ieder dat kan,
gedanst zij de dans bij het woedende vuur,
de dans ter eer van Sint Jan.
In ’t ronde gezwaaid en ommegegaan,
en weg weer wilder en dan
terug weer en weg, en meer hout op het vuur;
gezongen ter eer van Sint Jan.
Ze zeggen ik ben een Johanneskind,
ik weet er nog altijd niet van,
maar lief is mij altijd het feest om het vuur,
dat laait ter eer van sint Jan.