WIT, Jan
Op de verhoging des Heren
…..
O boze droom van helse majesteit
waarin wij zijn ontvangen en geboren,
oeroude nacht, gaan wij dan niet verloren
aan schijn en schaduw, schande en schamelheid?
En ieder wagen is een dieper val
en ieder winnen groter onvermogen.
Wie uit de massa der verworp’nen zal
menswaardig treden voor zijn scheppers ogen?
…..
Nu is het nog tijd
…..
en alles bleef bij het oude,
het bloedig vertrouwde, het moede,
de uitgewoonde portalen,
gaan op de aangevreten treden
van altijd dezelfde wenteltrap.
…..
Gezang 480
Gij hebt, o Vader van het leven,
de aarde aan de mens gegeven,
het land, de zee is zijn domein.
Gij hebt hem aan het woord doen komen
om tussen werk'lijkheid en dromen
getuige van uw Geest te zijn.
Uw wijsheid en uw welbehagen
bepalen 's mensen levensdagen
en wijzen hem zijn woonplaats aan.
Hij is ten prooi aan duizend vrezen,
toch mag hij vrij en veilig wezen
en heersen over het bestaan.
Hij overmant de wilde dieren,
vaart uit op zeeën en rivieren,
doorzoekt der aarde donk're schoot.
Ja, hij snelt voort op hoge winden
om de allerlaatste grens te vinden.
Zo vindt hij onverhoeds de dood.
Door een geheimenis omsloten,
door alle dingen uitgestoten,
gaat hij op alle dingen in.
Alleen uw woord geeft aan zijn falen,
zijn rust'loos zoeken en verdwalen
een onuitsprekelijke zin.
O God, wij bouwen als ontheemden,
wij wonen en wij blijven vreemden,
bestemd voor hoger burgerrecht.
Wil ons, o Koning der getijden,
een woning in de stad bereiden
waar Gij het fundament van legt.
Paaslied
De kring van bloeien en vergaan
zal niet in eeuwigheid bestaan.
De aarde is geen draak die blind
wat zij gebaard heeft weer verslindt.
…..
Anthropornithologie
De duivenmelker van de geest,
hoog op zijn zielenplat,
viert het doorlucht vuurvogelfeest
van de albasten stad.
Maar de kanarie Hartelust,
beneden, gorgelfluit:
het leven is: gekoosd, gekust,
gekuist, gekist en uit.
Incubus
…..
Dit is de kade weer, vol scherpe stenen
en droge wieren, stekelig en hard,
vol kabels, waar mijn voet zich in verwart,
en meerpaalkoppen, stotend naar mijn benen.
…..
Ik denk weer aan die middagen aan ’t strand
en de avonden, die ons tezamen vouwden,
en aan de tranen, die 'k niet kon weerhouden,
omdat wij eenzaam waren en verwant.
…..
En achter mij hoor ik het water plassen.
Wind springt aan land en grijpt mij in de kraag.
De brulboei in de verte loeit gestàag,
- stem van verdronkenen -. De vloed gaat wassen.
Van twee kinderen
De spiegel van 't ontwaken
bewoog. Daaronder riep
de vrouw die met mij sliep.
Ik kan niet aan haar raken.
De dromen zijn te diep.
Gefluister langs de zomen
van dageraad: ‘Vergeet
vandaag niet hoe ik heet’.
Ik kan niet bij haar komen.
Het water is te breed.