BUSKEN HUET, Conrad



Het land van Rubens

…..
Zo gij om hem te Antwerpen komt en in Saint-Antoine logeert, stoor u dan niet aan de commissionair van het hôtel. Gedurende weldra veertig jaren, beweert deze, heeft hij alle vreemdelingen, die zich in uw geval bevonden, alles laten zien, wat er te Antwerpen van Rubens is overgebleven; maar nooit, in heel die tijd, heeft iemand hem naar de buitenplaats Steen gevraagd; en hij voor zich weet niet, waar zij ligt!

Hoewel Steen (in Elewijt) door Rubens niet gebouwd, maar alleen vertimmerd werd, heeft het dezelfde aanspraak op onze belangstelling, als 's meesters woonhuis in de stad. Hij kocht het goed (een groot goed, bij zijn overlijden op honderdduizend gulden geschat), toen hij reeds op leeftijd begon te komen: vijf jaren na zijn tweede huwelijk. Het was een soort van feodaal kasteel, rondom in het water. Een Huis te Kleef, een Slot van Brederode. Rubens, ofschoon niets hem verhinderd zou hebben, het kasteel te slechten en er een Italiaanse villa voor in de plaats te stellen, eerbiedigde de middeleeuwse bouwtrant. De middeleeuwse torens en de middeleeuwse gracht, moet men geloven, vormden in zijn oog een aangenaam geheel met de landelijke omgeving. Een fantasie als de zijne gevoelde zich overal tehuis. De voornaamste bekoring van Steen was, dat men er zich slechts één dagreis van Antwerpen bevond, vrouw en kinderen er met volle teugen de gezonde buitenlucht konden inademen, en de kunstenaar er vrije tijd en nieuwe onderwerpen vond. Het is zo goed als zeker, dat de idylle van de Regenboog, het bacchanaal der Dorpskermis, nergens anders dan te Steen geschilderd zijn.

In de onmiddellijke nabijheid van Steen lag het buitenverblijf de Drie Torens, waar Teniers daarna, toen ook hij een man van aanzien en vermogen was geworden, met de zijnen de zomer doorbracht. Herinneringen van de vermaarde leerling zijn daar niet meer voorhanden. De tijd heeft van de Drie Torens een gewone hofstede gemaakt. Steen daarentegen behoort op dit ogenblik aan een jong Brabants edelman, die onder zijn persoonlijke leiding het kasteel laat restaureren.

…..


Van Napels naar Amsterdam

…..
Dit is geen onaardige karikatuur. Wie tien of twaalf uren achtereen in een sneltrein heeft gezeten, ontvangt daarna allicht de indruk van een slakkengang; en wordt men in één dag uit het woelig Parijs in het rustig Nederland verplaatst, dan is het werkelijk alsof Havard's Villes Mortes niet enkel aan de Zuiderzee, maar ook aan de boorden van Maas en Amstel gelegen zijn. Steden als Dordrecht, als Haarlem, zijn ware kerkhoven. Men vindt er straten en grachten, waar geen menselijk wezen te zien is; waar het verschijnen van een hond of een kat de omvang ener gebeurtenis aanneemt. In België, gelijk in Frankrijk, ziet het spoorwegmaterieel er haveloos uit, afgebeuld door veelvuldig gebruik, versleten vóór de tijd. In Nederland niet. Daar blinken de locomotieven en de wagens, alsof zij iedere zaterdag met de glazenspuit werden nagezien. In het goederenkantoor te Utrecht is het zó netjes, dat men er zou willen ontbijten van dn vloer. Er schijnt in het land niets om te gaan. Men begrijpt niet, hoe de mensen er aan de kost komen. Het is alsof er niet gewerkt wordt. Bij het terugdenken aan het Indisch sloven, houdt men de Nederlandse maagd voor een leeggangster; voor een oude vrouw uit het volk, die met de armen over elkander en een stoof onder de voeten, is ingedommeld bij den smeulende haard.

……


Lidewijde

…..
Uit de deur der tolgaarderswoning trad een schone jonge vrouw naar voren, gekleed in het eigenaardig huisgewaad der Noord-Hollandse boerinnen: een korte zwarte rok, een gebloemd hoog jak, een kanten mutsje, strak over het hoofd gespannen en zonder strook de lijn van het voorhoofd volgend, zwarte wollen kousen en wippende muilen. Een zuivere, hoewel kolossale afslag van het melk-en-bloed type, waaraan de vrouwen onzer volksklasse hare reputatie in het buitenland te danken hebben, was zij zonder overdrijving meer dan vijf voet hoog, en breed naar evenredigheid. Haar bovenarm, even zichtbaar onder de krachtig opgestroopte mouw, zou tot model hebben kunnen dienen voor de dij van een dier engeltjes, waarmee men in vorige eeuwen plafonds en schoorsteenstukken beschilderde. Doch haar mond was zo fraai gevormd; bovenal, er was in de opslag van haar grote donkerbruine ogen iets zo onschuldigs en daardoor zo innemends, dat men ter wille dier schoonheden van hoger orde het overige onwillekeurig vergat.

…..