DECORTE, Bert
Een mens is maar een wandelaar
Een mens is maar een wandelaar,
wat zijn handel of wandel zij,
ter kaperij of koopvaardij,
hij handelt en hij wandelt maar;
zelfs op de wildste waterbaar,
al maakt zijn droevig schip slagzij,
ontwaart hij ’t nodigend gebaar
en stuurt de droom hem steeds weer bij
De morte IV
Ik hoop dat, als ik op de laatste top zal staan,
nog met een vurig hart en dauwglans in mijn ogen,
ik nog een laatste blik zal mogen rugwaarts slaan
over de heuvelen die ik heb overvlogen.
en dat de zevenvoudige glans der regenbogen
van de herinnering zal staan over die baan,
waarlangs ik alle ding gewikt heb en gewogen
en nimmer zonder aandacht ben voorbijgegaan;
dat ik al wat ik zag, bemachtigde en beminde,
zong, at en dronk, genoot en mij wist uit te vinden
om ’t wrang bestaan te maken tot een heerlijkheid,
nog eenmaal overschouw in diepe perspectieven,
als op een schilderij der vrome primitieven,
voor ‘t in ’t water der vergetelheid verglijdt.
Confiteor
Confiteor, ja ik belijd
Voor God en voor de mensen allen
Dat ik in elke appel bijt
Die voor de voet mij komt gevallen;
En dat ik ook de perzik lust
En de framboos en de zo tere
Aardbeien en de dronken lust
Van druiven uit de gaard des Heren,
En nooit de weldaden zal weren
Van kers, van abrikoos en pruim:
Slechts door te proeven kan men leren
En al de rest is schuim.
En ik belijd dat ik de tulp
Van een paar heet-verliefde lippen,
Broos als een gloeidraad, wild of wulps,
Mijn mond ongaarne laat ontglippen;
Dat ‘k al de zachte rozen van
Een weeldrig vrouwenlichaam kussen
En duizendmaal liefkozen kan,
Zonder mijn ziel te verontrusten;
En dat ik nooit dat zalig rusten,
Tegen een boezem ’t hoofd, verzuim:
Want zalig maken ’s levens lusten
En al de rest is enkel schuim.
‘k Belijd en zeg het ééns voorgoed
Opdat ze ’t allen zouden weten,
Dat ‘k iemand ben van vlees en bloed,
Dat ik van liefde ben bezeten,
Dat zij mij als een ros berijdt
En in mijn flanken slaat de sporen,
Dat ik voor tijd en eeuwigheid
Uit liefde steeds word weergeboren,
Dat zij me als prooi heeft uitverkoren
En mij doet leven naar haar luim:
Ik drink uit haar overvloedshoren:
En al de rest is enkel schuim.
Prinses, die mij in dit refrein
Mijn liefdeleven laat belijden,
Laat proeven ons van deze wijn,
Die goddelijk ons maakt en blijde.
De diepte van ’t azuren ruim,
De droom van ’t eindeloze leven
Wil ik in ruil voor liefde geven,
Want buiten liefde is alles schuim.
‘k Zou elk gedicht …
…..;
‘k Zou elk gedicht beginnen met een vloek,
of elk gedicht beginnen met een grap,
om met heel de komedie de draak te steken
en, lallend als een dronkenlap,
het vieze misgewas de nek te breken.
Maar best zou ik elk gedicht beginnen
met een hese snik van rouw en spijt,
om ’t leed dat mij leegknaagt van binnen
en de eigen onbeholpenheid.
Aan Gerard Walschap
Neen, geen genade, Gerard Walschap!
Een vrije geest duldt geen vazalschap,
Hij schudt de kluisters van zijn been
en wil geen schijters om zich heen.
Schrijf, vliege ’t stof in de geburen,
blijf voort de rug der rotzooi schuren,
drijf hun de angel in de balg,
stijf op uw stuk, stug in uw walg.
Zij zullen, als voorheen, proberen
uw blank gezicht vol blink te smeren,
maar noem, al smijt men u met stront,
een kop een kop, een kont een kont.
Nonconform
Aan elke lering heb ik lak;
in elk systeem vind ik een lek;
omdat ik niemands zolen lik
en met gevlei geen machtigen lok,
is ‘t dat ik niet als andren luk.
Ik ben geworden als de winterbeek
Ik ben geworden als de winterbeek,
de witte, gans met ijslaag overwelfde
geheel gedempte – en toch is zij dezelfde
die levensader in het landschap leek
bij lentedag. Nu ligt het lijf, dat vrij
en vrolijk buitelde doorheen de weiden
of aan een vlakland zich in de vijvers vlijde,
goed ingedekt onder de blanke sprei.
Maar ergens aan een bocht, waar het verval
wat groter is, waar ‘t ijs niet heel en al
de bedding dekt en nog het water huivert,
het oude geluid verinnigd en gezuiverd.
Het wit en wankel kind
Het wit en wankel kind weemoedig als de meeuwen,
verzeilt, verzinkt in slaap midden de bloemenzee,
wier vlokken vederschuim als kussen nedersneeuwen;
zijn kusbesneeuwde slaap wil met het water mee
De wimpers die zijn oog met schaduwen beschermen,
schuilen de schimmen weg die nevelig en groot
aan de zeegroene kim van zijn dromen zwermen,
of sterven soms aan boord van een gebroken boot
Wanneer de warme mond die hem zijn naam zal noemen,
de wimpervlinders wekt der ogen van het kind,
daalt zacht de stilte van hun vleugels op de bloemen,
die bloeien blauwbedauwd en ziek van avondwind.
Dan plukt het kind de bloem die sterreblauwe geuren
giet op zijn gouden hoofd en op zijn wangenrood,
het drinkt de toverdrank der klanken en der kleuren
het weet noch wenst een woord het drinkt en droomt zich dood.