LAUREY, Harriët
Sonnet voor Brabant
Op weg naar Brabant wordt de wereld warmer,
Inniger leven doet zich aan mij voor,
Vanuit de lage hoeven dringt het door
En rekt zich uit in de gestrekte armen
Van populieren duizelend van licht.
Dit licht, ik kom het in de mensen tegen.
Ik zie het in hun oogopslag bewegen
En rimpels krijgen op een oud gezicht.
En nergens is het kinderlijk geluid
Zo zuiver afgestemd op vogelzingen,
En nergens komen de gewone dingen
Zo openhartig voor zichzelve uit.
En nergens ligt een glimlach zo gereed
Als waar de wereld land van Brabant heet.
Tijger
Zo traag mijn tijger, zacht-getemd.
Mijn vingers, trillend in zijn flanken,
verstaan van binnenwaartse klanken
zijn onuitsprekelijke stem.
En diep zijn hartslag toegenegen,
waar ik zijn droeve onrust gis,
ben ik begin van groene regen
in zijn verborgen wildernis.
De bruid
Hij is mij duizendmaal. Zoveel momenten
als in een spiegel ik hem binnenkwam,
en hij mijn beeld van hoofd tot voeten nam,
het niet te noemen wist, maar reeds herkende,
werd hij mij meer; werd mijn verblindheid hopen,
mijn twijfel en mijn hoge zegepraal
gesloten mond en ogen, zoveel maal,
dat ik niet meer uit hem vandaan kan lopen.
Hij is om mij een vijver stilstaand licht
en draagt voorgoed mijn binnenste gezicht.
Ik kan mij niet meer uit zijn spiegel breken.
En nog, als ik hem zo gebroken had,
hield elke splinter mij geheel omvat
omdat ik hem in ieder deel beteken.