HERMANS, Willem Frederik



Horror Coeli


…..

Zij neemt mij bij de hand, biedt mij haar geuren.

Haar ogen zijn van zwarte diamant.

Het waait, de wind wil haar gewaden scheuren.

Zij zegt: Omwikkel mij met uw verstand.

En over weiden waar het vee vreemd loeide

en angstig voor mijn vluchtig strelen was,

en over kinderen die niet meer stoeiden,

maar wreed verwelkend krampten in het gras,


zweefden wij naar waar door lange schachten

we 't dal bereikten waar het duister straalt

en zwarte bloemen het aroom omnachten

dat in het zonnelicht tot stank verschaalt.


En waar als diepste vlinders liefden zweven

- op vleermuisvleugels een patroon van roet -

en waar vogels zonder vlerken leven,

eeuwig kwelend bij een meer van bloed.


Waar, in harpen van gespannen pijnen

rampen jammrende tapijten weven.

En muzikanten, daar hun 't merg verkwijnde,

liedren pijpen op hun eigen beendren.


Er is geen vrouw die warm genoeg van haren

is om mijn schrijnend lichaam te verwarmen.

- Tot ik ontwaak in Horror Coeli's armen

en zij mij vraagt: Wat wou je mij ontvaren?


Zij lacht en pijnigt mij met hare tanden

en met haar tranen schrei ik 't duister vrij.

Want de verrukking dezer diepe landen

is ieder hel, maar paradijs voor mij.


Moedeloos in de vrede


Kom terug - de springvloed is verlopen.

Al liepen ook de mildste akkers onder.


Kom terug - dat fluiten alle treinen.

Kom terug – al zijn die nieuwe pleinen

In oude steden enkel open gaten,

Je zult de vroegere weg toch kunnen lopen.

Wat ook de vijand heeft verwoest, gebroken,

Ze konden deze lente niet meer slopen.


Kom terug – de tram zal niet ontsporen

Op ’t kruispunt waar je broer werd neergeschoten.


Die in een vroegere lente zijn gekomen,

Zij vluchten met de laatste wintersporen.

’t Verleden wordt, gelijk de Mei, herboren.


Eerst in dit voorjaar zijn de vroegere bloemen

In eendere constellaties ontbloeid als vroeger.

Geen nazaten, maar moeders, uit haar groeven

Na vreemd verbannen weer teruggeroepen.


Kom terug – Maar mijn verlangen is

Een bode die een wilde tuin doorkruist

En in ’t portiek van ’t lang verlaten huis,

Aan een bel trekt die gebroken is.