KOSSMANN, Alfred
Prentenkabinet 1
De vrouw achter de tapkast was niet groot
maar vreselijk van boezem: een matrone
die lette op haar geld en zeven zonen
en scherp en zeker zijn zou tot haar dood.
Ik mat haar met een schildersblik: in 't licht
dat scheemrig overbleef uit de gordijnen
heerste bij duisternis en flikkerschijnen
nadrukkelijk en kwabbig haar gezicht.
En 'k had haar plotseling oneindig lief
toen zij zich langzaam, met gracieuze dikte,
afkeerde van haar bier en haar tarief
en trots en troostloos in haar zakdoek snikte.
Romance
Grootvader Dood, de oude wellusteling,
de steeds kakelende kaalkop, vertelde onder de linde,
op zondagavonden als de fanfare
geweldig toeterend de zomer vierde
aan zijn al haast gestorven kameraden,
dat hij, verborgen achter luidruchtig bloeiende struiken,
't spel van de meisjes had bespied
die op hun handen over de weide liepen,
schaterend, bloot,
en dan ineens met ingetogen ogen
verbaasd rechtop stonden en de rok glad streken langs hun
benen.
De moeders vreesden hem op vrijdagavond
als zij met handen week van zeep hun kind
streelden in 't bad. Het lieve lijfje werd
in 't water zo gedwee.
Maar als het rillend in de keuken stond
droogden zij het met ruwe streken af,
dachten bestraffend: Hoer, je giechelde
toen je op je handen liep wetend hoe naakt je was
en achter de struiken, plotseling maar verwacht,
de glinsterende ogen zag van Grootvader Dood.
's Nachts echter droeg vaak een oude, kreupele boerin
een slapend meisje naar een huis aan de rand van het dorp,
klopte vluchtig, ging naar binnen, zei tot de bewoner
die wakker werd in zijn muf bed: 'Grootvader Dood,
zegen haar.'
Hij, kaal, mager, groot, een man zonder blik of jaren,
sloeg een kruis over haar schoot,
sprak als de zomer, als een trompet, sprak:
'Zij zal baren.'
Rotterdam 1952
Door deze stad van noodwinkels en betonnen paleizen,
door deze zondag van meisjes die gom kauwen,
van kinderen met paarse benen en versierde ouders,
van kleine café's met scabreuze neon-lichten,
van jonge bakvissen, schraal en opwindend
door hun kale lichamen en hun gezichtjes
overtrokken met een glans van hardheid,
door deze koude van regen en nevelige trams,
en van wrevelige echtelieden, geeuwend van verveling,
kom ik naar jou.
En terwijl mijn geslacht smacht naar ontlading
denk ik eraan dat ik je achterliet
huilend in een stoel, verdrietig
van ongenoegen en vrouwepijn,
en vraag ik me af of je huilen zult of slapen,
boos zult zijn of gelukkig,
of je me zult haten of liefhebben
wanneer ik de deur dichtsla en mijn jas uitdoe
en een walm van wijn uitwasem
in ons vochtig huis.
Is het lust die ik bij je zoek of onlust,
is het wrevel om je zwakheid die ik zoek,
is het je ziekzijn dat ik zoek,
is het de trage kiespijn van je leven?
De kachel is bijna uit, je slaapt, je hoest,
mijn boze tederheid brengt mij tot schaamte.
En terwijl de straat naast mij, met trams en meisjes,
met al de murwe verleiding van lichamen en kroegen
beroep doet op mijn vliegende verlangens,
denk ik aan jou,
die mij liefhebt en niet liefhebt,
die mij kent en nooit zal kennen,
die mij wiegt - in modder? in aarde? -
die mij zo vreemd en lief bent dat ik vaak
met het medelijden van de verveling denk:
Hoe in godsnaam kon ik dit beginnen,
dat zo gelukkig is en zo mislukt?,
denk ik aan jou die aan mijn zwakte steun zoekt.
Zouden wij dan niet, als dronkelieden,
zwakte leunend op zwakte, verder zwaaien,
twijfelend, zingend?
De herten
Ach zo leven als de zuivre herten!
Des nachts de samenslaap in warme kuilen,
Des daags de bossen om zich te verschuilen
En 't kostelijke weideland der verten.
Zij zullen 's morgens vroeg op tedre voeten
Al spelende een geurend woud betreden,
Een blad dat hunkrend nader is gegleden
Voorzichtig strelende met warme snoeten.
En plotseling de lichte nek geheven
Staan zij er even snuivend stil en rillen;
Een beven dat de over hun pupillen
Glanzende dauw doet huivren. Zo te leven!