VAN BEAUMONT, Simon


Pier vrijt ons buurwijf lange Lijs


Pier vrijt ons buurvrouw Lange Lijs:

wat dunkt u, is hij ook recht en wijs,

dat hij in ’t schoonste van zijn jaren

hem met oude vel wil paren?


Ja maar, al is Pier jong en fraai,

hij denkt: Lijs en heeft kind noch kraai,

zij heeft veel geld, en grote nering,

wat meer is, zij heeft ook de tering.


Grillen XIII

Ik zoek een zoet meisje naar mijn zin,

Waar ik op zetten mocht mijn zoete min;

Een meisje niet van kostelijke tooi,

Maar ongehuld, en zonder siersel mooi;

Die melk of room uit aarden schotels rein,

Meer acht dan Spaans banket, of marsepein;

Die niet en rijdt in rosbaar (1) of karos,

Maar wandelt op haar voetjes naar het bos,

Waar zij met mij het minnegrasje knoopt,

En dan eens om de bomen hakje loopt;

Die niet en smijt (2), al werd zij eens gezoend,

En met een tweede kus haast zij verzoend:

Maar d'opgepronkte, lekkere, trotse Joffers,

Die laat ik voor de hoofse ruige doffers (3).

(1) zitstoel
(2) uithaalt
(3) doffers: fatten


Waartoe te gaan door verre Landen dwalen

Waar toe te gaan door verre landen dwalen,

Verslijten tijd, geld-kwisten, breken wind?

Die zonder moeit' en kost in Holland vind

Dat nodig is, wat hoeft hij 't verr' te halen?

Als men al heeft geleerd de taal der Walen,

Hoe Engels praat, of Spaans, een vrouw of kind,

En dat men thuis gekomen wel verzint

Weet men in Duytsch zich nauwlijks te vertalen.

Een wulps gelaat, een vals bedekt gemoed,

Hoererens lust, een dert'le kwispel-voet,

Een tong gewend tot vloek en laster-reden,

Zijn het sieraad dat Napels, dat Parijs,

Dat Rome geeft. Hollander, zijt gij wijs,

Blijft thuis, leert wel 's Lands-recht, gebruik, en zeden.


Gij zijt wel proper in al uw dingen

Gij zijt wel proper in al uw dingen

Proper in 't spreken, proper in ’t zingen

Proper van aanzicht, voeten en handen,

Proper van ogen, neus, en tanden.

Proper van kleren, kousen, en kragen,

Proper van riem, end' ommeslagen,

Proper van schoenen, linten en kanten,

Proper van mantel, hoed en wanten

Proper van haar, van baard, en knevels,

Proper van sporen en van stevels*,

Proper te paard, en proper op schaatsen

Proper in ‘t kloven, proper in ‘t kaatsen

Proper in ‘t wandelen over straten

Proper in al uw doen en laten

De hand in zij, als een koperen potje

Voorwaar gij zijt een proper zotje.


* stevels = ruiterlaarzen


Fatsoen gevolgd in volle perfectie

Français, zo hij onlangs uit Frankrijk kwam,

Het scheen hij wou geen Nederlander wezen.

Als men hem Duytsch aansprak, dan was hij gram;

Niets als français hij spreken wou of lezen

Al op z’n Frans, hij droeg een Franse hoed,

Mantel en wambuis, broek en kousenbanden,

Met een Franse schoen aan elke voet,

Een Franse handschoen ook aan beide handen,

En om heel Frans te wezen, zonder jokken,

Was hij voorzien ook van de Franse pokken.


(Bewerking: Z. DE MEESTER-)