DE LAEY, Omer K.


Verhangen

’s Nuchtens, over winter, hangt een

schuwe schooier in de top

van een eike, langs een wegel,

witgeijzeld, aan een strop.

Zijn gerokken lijf, in vodden,

wiegelt met een doof gezucht

van de takken, lijk de slinger

van een uurwerk, door de lucht.

Diepe, met de randen voor zijn

ogen, zit een vette hoed,

en er leken uit zijn neuze-

gaten zwarte druppels bloed.

Over ’t veld, in wilde snakken,

loopt de scherpe wind en vaart,

huilend lijk een brakke, door de

stoppels van zijn roste baard.

Uit de hemel, grauw lijk asse,

met een aardig moordgeschreeuw

draait een kraaie, rond de eike,

nerewaarts, tot in de sneeuw.

En ze vlucht, omdat de schooier

zijn bebloede tong uitsteekt

naar de zon, die lijk een gouden

penning, door het oosten breekt.


De bedelaar

Voor de kerke, met een lange

paternoster in zijn hand,

is een blinde bedelaar ge-

zeten, op een hoopje zand.

Zijn gekrulde grijze lokken

vlotten, lijk gezwingeld vlas,

uit zijn mutse neder, op de

krage van zijn winterjas.

Langs hem ligt een waterhond

te slapen, die, van tijd tot tijd,

wakker schiet, en met zijn witte

tanden naar de vlooien bijt.

De ogen van de blinde, in hun

diepe holten, hangen stil

en verdoofd, gelijk de glazen

van een natbedoomde bril.

Halve dagen blijft hij daar, ge-

zeten lijk een wassen beeld,

en hij luistert naar de wind, die

met zijn grijze lokken speelt.

En de winter, die de koude

grimmig uit het oosten zendt,

rimpelt 't grauwe vel van zijn ver-

droogde kop, lijk perkament.


DE DOEDELZAK

Door het dorp, in de achternoen,

stapte er traag, op z'n gemak

lijk de pelgrims, ‘n bohemer

met ‘n leedren doedelzak.

Puntig lijk ‘n pullemuts en

scheef gestuikt, van zijds z'n kop,

stond ‘n vilten hoedje, met ‘n

bundel hanepluimen op.

Bij de gevel van de kerk

bleef hij stille staan, en blies

in de dikke doedelzak, die

spande, lijk ‘n trommelvlies.

Door ‘n mager houten pijpe

kroop ‘n schravelig gefluit,

dat, van verre, trok op ‘t schrepend

kwaken van de hagepuit.

Al de mensen, langs de strate,

keken aardig naar ‘t gezwel

van de uitgepuilde zak, in

vuilgepoteld kalvervel.

En ‘n bende schuw geworden

koeien liepen, op de vlucht,

door ‘n meers met hun steerten,

lijk trompetten, in de lucht.


De dagklokke

’s Nuchtends vroeg de klokkeluider,

met z’n lompe kloefestap,

klautert in de duisternisse

langs de houten torentrap

Boven, kruipt hij, ten einde adem,

door de balken, en hij zet

z’n berookte bollanteerne

voor ’n smerig kobbenet

De olievlamme beeft, en schildert

al de balken in het rood,

en, omhoge ginder, komt de

muile van de klokke bloot.

Hij begint te luiden, en de

streng, die weg en were zwaait,

is gelijk ‘n reuzenslange,

die heur lijf in kronkels draait.

Uit de hemel tuimelt er ‘n

Brommend klankgebots en zwelt

Lijk ’n bare, en spettert open

Over “t platte winterveld.

Door ’n zwarte reke bomen,

Diep in ’t oosten, lijk een schicht

Uit ’n sterke stalen boge,

Schiet ’n sprankel zonnelicht.