DOOPER, Wiebe
Stadsrand
Het is waar de weilanden zich onttrekken aan de wijken
De betonnen uitlopers van de kern in wit en geel steen
Het park op die rand is verlaten in schemerig licht, ‘t donkerte
Enkel een omarmd jong stel kuiert tijdloos over ’t kiezelpad
Overdag zijn er oudjes, spelend grut, een handvol wandelaars
Het decor zegt niets over het wezenlijke van die heuse grens
Een haast nooit rechte lijn waar het oud, het nieuw verbindt
Aloud en modern, met niets, ja helemaal niets, er tussenin
Eeuwenoud boerenland wordt bewerkt met een combine
Niet paardenkracht noch tractormachine lijkt meer in tel
De stad dijt stilaan uit; niets blijft ongerept in ademloze zin
Een rand is steeds een grens, immer verder in dat oude land
Een groen stadsplan beheert het park, de slootwal binnen die rand
Nieuwe wijken staan reeds ingepland voor de wei aan de overkant
Zeg het
Ga aan mij voorbij met straf,
een onheilspellende boodschap,
de krakende driewieler van het kind,
het kapitalisme van het kwaad.
Boodschappenlijstjes van gister,
de opsommingen van oom Niels,
de kletspraat van de coach,
een smoes van puber Fred.
Vertel over ’t rusten op lauweren,
dansen op het plein,
de geslaagde operatie van Bep,
geboekte winst in het verhaal.
Zeg me waar de volle flessen staan,
dat je gulle lach nooit verdwijnt,
overdrijf gerust de waarheid
in stralende zon en schemerlicht.