VAN LOOY, Jacobus
Fabrieksrook
Een vale slang sluipt uit die hellepoort,
Zij zwelt haar flanken op met dof gesteen,
Zij schuift haar gore kronkels langzaam voort,
Wijl nieuwe kronkels baart die mond van steen.
Met duizend tongen speelt zij om zich heen,
Die lekken 't blauw azuur dat zwijgend gloort,
En de arme ster die nog zo kort maar scheen,
Wordt in de zwadder van haar aêm gesmoord.
En alles om mij heen wordt dof en grauw...
Toch blijf ik droevig nog een wijle staan,
Hopende dat die ster weêr schijnen zou.
Zo zie ik wat mij hoog en heilig is,
Omwarreld door der Leugen duisternis,
En 'k moet bij eigen licht door 't leven gaan.
Gedachtnis, mijmerij
Gedachtnis, mijmerij,
Komt op viool-gevlei
En slepende in mij binnen.
Zoals mijn zien naar 't venster,
Naar’ t doffe zeegeglenster,
Eén kleureloos beminnen.
Het is zoals die regen
Met hare bleke vegen
En druppen-leking mee;
En klankloos als ’t gestamer
Vanuit die toeë kamer
En bleek gelijk de zee.
O jong, o jong verdriet,
Eens ’t mijne ,is het niet?
Dat zacht zingt uit een vedel;
Dat drijft mijn denken mee
Naar een verloren zee
En een gedachtnis edel
Voor de Vlaamse letterkundigen
Broeders van den gilde, man voor man.
Vlamingen, Belgen, eens van zin
Met uw Koning, uwe Koningin,
Met uw beiaards en Kathedralen,
Vlaanderen der zoetrokige verhalen,
Wij groeten U, schoon geen ons horen kan.
Gij die in jammeren en gevecht
U tot een voorbeeld hebt opgerecht;
Volk, van wiens daad men nog zal weten,
Vlaanderen, als wij allen zijn vergeten;
Als zal vergeten zijn dit kallend ras
Dat onze zielen tot een gesel was.
Tegen een vijand groot in oorlogsmoed,
Die zijn werk als in roeping doet
En toch willoos en tot eigen schand'
'n Eeuwig merk zich in 't voorhoofd heeft gebrand.
Broeders van den gilde, man voor man,
Wij groeten U, schoon geen ons horen kan.