DE HARDUWIJN, Justus
De landman is God opdragende zijn eerste nieuwe vruchten
Dit vers gesneden gras, dees aren en wijnblaren
Schink ik U, milde God, die 't al beklijven doet,
Opdat de beemd, het veld, de wijngaard overvloed
Van hooi, van graan, van wijn voorspoedelijk mag garen.
Dat hitt', hagel en kou ook niet en gaat bezwaren
Het gras, het graan, de wijn, of worpen onder voet;
Maar laat, bid ik, het gras, het graan, de druiven zoet
De lent', zomer en erft elk om het best bewaren.
D'ossen, vogels, geiten moeten zijn afgewend
En laten 't gras en 't graan, wijnbotten ongeschend.
Doog dit, bermhertig God, en wil ons alle jonnen
Beemden, velden, wijngaards zo vruchtbaar nu te zijn
Dat schuren, zolders ook en kelders kwalijk konnen
Houden in hun besluit meer hooi, meer graan, meer wijn
Het lied der liedekens
…..
Ik ben de schone blom, die van het lustig veld
De luister en de sieraad alomme wordt vermeld
Ik ben de lelie wit die t’elkerlijks gereien
Witter dan zilver blikt in ’t leegste der valleien.
…..
Als enen appelboom onder de wilde g’int
Is mijnen bruidegom onder de zijn bemind.
Hoor lustig werdet ook de rust alhier te fakken
Onder dit koel bevang der reuzelende takken!
…..
Rijs op, mijn lieve bruid, mijn hoop, mijn toeverlaat;
Rijs op, al mijnen troost, en kom nu eens ter straat!
Kom en wil volgen mij waar ik u zal geleiden.
De winter scherpbeijsd is nu van ons gescheiden,
De hagel en de sneeuw in plassen zijn vergaan;
De nieuwgeboren lent trekt een nieuw kleedsel aan,
De fiere nachtegaal van her begint te ruiten,
De blomkes overal hun bottekens ontsluiten.
Ke, lieveken, sta op: het is nu in ’t seizoen
Dat men nu ver van huis gaat spelen naar het groen,
Dat men de wijngaard krookt, dat men de tortelduiven
Al kwelende nu ziet van tak op tak verschuiven.
…..
Vangt mij de vossen al die dag en nacht doorknagen
De wijngaardranken teer, die beziën gaan dragen.
Mijn liefste lief is mijn en ik ben ook de zijn.
Ik weet dat hij mij mint en maakt zijn herte mijn.
Onder ’t geblomt hij woont en hij besteedt zijn leven
Onder de leliën die hem het voedsel geven.
Nu, lief, keer wederom, want zie men wordt gewaar
Aanrijzen ’t avondschijn van Hespers gulden haar.
Maar morgen, wan de dag zal zijn van her geboren,
En dat de nacht haar zeil zal hebben heel verloren,
Keer weder dan tot mij met alzo lichte sprong
Of gij een deintje waart of enig geitje jong.
O nachtgodinne schoon
O nachtgodinne schoon, o nachtblinkende Mane,
Die met een zilverschijn aard en zee beblekt,
Als door ’s nachts duisterheid uw lichtwagen trekt
En uw moorpeerden fris beposten ’s hemels bane,
die u somtijds verheugt dobbelhoornig te stane,
En somtijds met een hoofd halfzienig spits gebekt
En daarna u geheel en openlijk ontdekt
Als gij des nachts sieraad, trekt uw vol aanzicht ane,
Geleid mij, bid ik u, onder een zwarte schauw
Van uw zilver gelaai tot mijn lieve Jonkvrouw,
Om wie ik lijden moet dees onrust en ellende,
Om wie ik langs dees straat zo dikmaal keer en wende,
Alleen en vrezeloos, zo gij dik hebt gedaan,
Als gij om bij uw lief te rusten zijt gegaan.
Mijn lief, men ziet alhier
Mijn Lief, men ziet alhier
Heel bossen van laurier,
Hier alderhande spruit,
Hier menigte van kruid
Wintelt ter aarden uit,
Hier is een plein
Vol van kamill' vol mirt en magelein.
Veel rooskes rood en wit
Staan hier alom gevit,
Hier blinkt de lelie broos
En daar de tijdeloos
Die jeugdelijk altoos
Tot elks gerei
Schijnen te bien de blomdragende Mei
Om al dees vreugden groot
Wie en bleef dan niet dood?
Neen, lief, laat ons niet vliën
Van kuskes te herbiën,
Zo mogen wij misschien
De lof en prijs
Gaan winnen in dat vrolijk paradijs
Sonnet XXV
Blindeman, die onbeschaamd met uw ruisende liere
Gaat bedelen uw brood nu hier ende nu daar,
Gij en leeft niet alleen in tegenspoede zwaar;
‘k Ben ook mijn ogen kwijt die ik acht zo diere
Even gelijk als gij, o lierman goedertiere
Is gekwetst, is gewond mijns zichts gestraalte klaar:
Maar uw misrief dat wordt geklaagd in ‘t openbaar,
En ‘t mijne, waar ik komm', en acht men niet een ziere
Gij treurt in armoe zwaar, en ik in droeve smert;
Uw lijftochte gij zoekt, en ik troost voor mijn hert:
Maar niemand, als van u, heeft met mij medelijden.
En nog is tussen ons een ander onderscheid:
Gij wordt van enen hond getrouwelijk geleid,
En ik van een blind kind, dat m'alom leit bezijden
Bewerking: Z. DE MEESTER
Uw ogen, Rozemond
…..
Uw ogen, Rozemond, doen mij vlammig ontsteken,
Uw blondvergulde haar verwerrent* mijn gemoed,
Uw schoonbesneden hand verkruipen doet mijn bloed,
En uw zoetwijze spraak doet mijn zinnen doorleken.
Uw ogen zijn bij ’t licht der sterren wel geleken,
Uw blondvergulde haar de zon benijden moet,
Uw hand aan ’t wit ivoor en ’t marmer schande doet,
En uw zoetwijze spraak kan staal en ijzer breken.
Uw ogen zijn mijn vier, uw haar is mijnen band,
Mijn leven en mijn dood staan t’samen in uw hand,
En uw zoetwijze spraak is mij een herte-brake.
Zie hoe ik ben besteld, die nooit rust en beseef,
Sedert dat cupido in mijn jong herte schreef
Uw ogen, uw blond haar, uw hand, uw zoete sprake.
* verwerrent: verwart
De weerliicke Liefden tot Roose-mond
O blond-gestruiveld haar! haar dat de Zonn’ beraait,
dat mijn jonkjarig hert houdt zo strang bevangen.
O tanden van ivoor! o sneewwittige wangen,
die ‘ penseel van Apell’ met purper heeft befraaid!
O lipjes daaruit dat liefde zijn schichten zaait!
O mond daaruit dat stort de jeugd haar zoete zangen.
O wel-besneden hand, die om mijn pijn ‘t herlangen
ontsteekt van nieuws de toorts, die eens was uitgewaaid.
O oogskes, biênde vreugd en droefheid van gelijke!
O borstjes die bezit Cupido voor zijn rijke!
O keel, diens zoet geluid zolang in d’ore blijft!
O kuskes, die mij dwaas ijdel troost-hope geven!
O zoetzurige spraak, die nu smeekt, en nu kijft!
Gij doet mij duiz’maal ‘s daags hersterven en herleven.
Cupido en Bersabea
…..
Als hagen van cipres, van mirte en laurier,
van vinkoord, roosmarijn en fijne eglentier.
De zoete vogelzang, die z' hoort van alle zijen,
komt daar ook heur geest verkwikken en verblijen
als zij van tussen 't rijs of lommerachtig riet
de kleine nachtegaal hoort gorgelen zijn lied;
als zij daar de leeuwerk hoort vreugdig tierelieren
en die ziet langs de locht al tuimelende zwieren;
als zij de kwakkel hoort hoe zij gedurig kwakt
heur brekekeks koaks en naar de regen snakt;
't mussen-gezierik hees, der duiven lief roekoeken,
en 's reigers lui geschrei komende uit verre hoeken,
des koekoeks oude lui en ‘s putters zoet geluid,
der sijskes knotering en 's spreeuwen wild gefluit.
…..
(Bewerking: Oscar DAMBRE)
XXXVIII
Zoet is de Westenwind, die ruisen doet en beven
De loverkes van ‘t woud en ‘t groensel eender plein:
Zoet is de snelle loop van een zilveren fontein,
Die van de heuvel komt langs een dal aangedreven:
Zoet is het luid geklank, ‘t welk mij dik troost komt geven,
Als ik in droef gepeins beangst mij vind' alleen:
Zoet is de honig ook, gegaard bij t' bieke kleen:
Zoet is de koele Mei, die 't al in vreugd' doet leven.
Zoet is ‘t rooske besproeid met een morgendauw:
Zoet is ‘t tuilke verslenst in d'hand van mijn Jonkvrouw.
En zoet is zij altijd in alle dink bevonden:
Zoet is gans heur gelaat, heur oog', heur tale vroe:
Maar weet gij wat er is zoeter dan al dit zoet?
Drij kuskes achtereen van heur mond gezonden.
't En is de blondheid niet
't En is de blondheid niet van uw gestruiveld haar,
't En is uw voorhoofd niet, zo machtig opgerezen,
't En is uw wenkbrauw niet, noch uw mond geprezen
En vieriglijk aanbeên van zo menig minnaar,
t En zijn uw lipkes niet die elkeen voorwaar
Wonden als 't hen gelieft en wederom genezen,
't En zijn uw deugden niet, noch uw bevallig wezen,
Noch het tov'rig gelaat dat in u schijnt eenpaar,
't En zijn uw wangen niet, met purperrood begoten,
't En zijn de perels niet in uw mond gesloten,
't En is uw tale niet, nochtans als honing zoet,
Maar 't geen mijn jeugd als een blad komt verdrogen
En mijn jonkjarig hart van binnen branden doet,
En is anderzins niet dan 't raadsel van uw ogen.
Psalm 103
Wel geest die daar beroert mijn bloed en al mijn leden
Die opent mijnen mond tot schoon verborgenheden
Die klinken doet mijn stem die mij de tale sticht
Looft en verheft de Heer met een vroedzinnig dicht.
…..
Als een schoon Paviljoen hebt gij de Locht gespannen
Ende daar bovenop de Wateren gebannen
Die tenemaal gestold in blinkende Kristaal
Dienen tot zolderbert van uw Konink-saâl .
Op het onvast gebint der Wolken die daar draaien
Uwen Koetswagen rolt op zijn vergulde raaien
Waar hij langs enen weg ons ogen onbekend
Alleen door uwen wil wordt lichtelijk gemend.
…..
Om de verhitte schoot van d'aarde te besproeien
Doet gij langs het gebergt uw regenkruike vloeien
En het verwallemd kruid verpreult gij met de dauw
Met honing het geblomt, verslenst, slap ende flauw .
Hierdoor komt hem het hooi onder de zeissen voegen
Tot voeier aan die 't veld arbeiden ende ploegen .
Hierdoor is ‘t dat beklijft elk spruitsel en plantsoen
Tot alderstond de mens die nodig heeft van doen .
…..
Zo lang mijn handen bei tot d'Harpe zijn bekwame,
Zo lang zal ik daar op doen daveren Gods name . .
Bewerking: Z. DE MEESTER
Maria tot haar zuigende kind
Waartoe doch maakt uw mondeken rein
Mijn lief, nu zulk bedrijf ?
En waartoe doch uw handekens klein
Duimelen alzo stijf
Op het albaster van mijn borst ?
Zoud' het wel zijn, peis ik, van dorst ?
Maar of 't daarom nog ware gedaan :
Gij weet wel dat een maagd,
Hoe rijp, hoe rond haar boezemkes staan,
Geen melk of sponn' en draagt :
Hoe kan ik geven dan de bust,
Die nooit en wist van 's werelds lust ?
Nu dan, o liefste mondeken rood,
Nu dan, o lipkens zoet,
En doet niet meer alzulk enen nood,
Want 't is verloren moed.
't Is al om niet dat gij doch rekt,
't Is al om niet dat gij doch trekt.
Neen, neen, mijn lieveken, neen komt aan,
Ten is u maar geproefd,
Neen, mondeken, komt wilt u verzaân,
Gij weet wat u behoeft,
Gij weet doch wel hoe dat al gaat,
Gij weet hoe 't met uw Moeder staat.
Gij weet dat zij is vrouw en maagd,
Gij weet, dat zij alleen
Voor u twee volle boezemkens draagt,
Gij weet dat anders geen,
O, groten God van dezen Al,
Beter u op-koesteren zal.
Klachte van Maria benevens het kruis/ Schoon boven alle Schoone
Schoon boven alle schone,
Hoe mag 't geschiën
Dat gij dus hangt ten tone
Voor alle liën?
Dat gij dus hangt genageld
Vlak in de wind,
Beregend en behageld,
Mijn liefste kind!
Gij die 't al hebt geschapen,
Wat vremd bestier!
Hebdij geen plek om slapen
Elders dan hier?
Waar mag uw bedde wezen
Zo fraai beblomd,
Dat uw bruid uitgelezen
Zo dikmaal romt?
Voor wie de zij doch maken
Dat ledikant,
'T welk zestig mannen waken
Met 't scherp in d'hand?
Ha, 't hert gaat mij ontzinken
In dit gezicht.
Wie zou zulks van u dinken,
0 eeuwig Licht?
Wee mij, bedrukte Moeder,
Wee mij, wat raad,
A1s 't nu, o mijn behoeder,
Met U zo gaat!
Zijt gij dan dood, mijn Zone?
Is 't dan gedaan?
Zijt gij, mijn hulp gewone,
Dus vroeg ontgaan?
Ach Simeon vol weerden!
Ach, ach, o smert!
Nu gaan uw zeven zweerden
Dweers door mijn hert.
Ha kruis, zijt dan gebogen,
Opdat ik dus
Die mij diks heeft gezogen
Voor oorlof kus!
Opdat ik in mijn armen,
O zalig hout,
Voor 't leste mag verwarmen
Dit Lichaam koud!
Nu dan, Spiegel der mensen,
Rekt naar uw bruid
(Het zijn doch al haar wensen)
Uw arrems uit.
Kom, kom, wil mij geleiden,
'K zal volgen naar.
'K en wil van u niet scheiden,
Lief wederpaar.
Want hier met u te sterven
Is groot geluk,
Daar u te moeten derven
Waar langen druk.
De Christelijcke Siele verheugt haer, in het kussen van’t Cruyce Christi.
GHelijck den Wijngaert teer,
Sonder schand’ of on-eer,
Hem vriendelijck op-recht,
En constelijck hem hecht,
Verwerrent, ende vlecht,
Zijn ranck zeer swack,
Lancks en dweersch eenen boom, of eenen tack;
Of ghelijck den aerd-veyl,
Beclest de muren steyl,
En krinckelt over hoop,
Met menighen om-loop
Strick, werringh ende cnoop,
Aen het ghesteent,
Dat zoo daer me onscheydelijck ver-eent;
Ha Cruys! als ick u kuss’,
Verwerd’ ick dan aldus,
Tusschen de aerems bloot,
Van mijnen Schepper groot,
Al wierd’ ick daer in doot,
‘Twaer cleyn voor my,
Bleve ick maer slechts hem mijnen Schepper by.
Maer waer toe noch ghetoeft?
Ick sie dat my behoeft.
Ick sie zijn lip-corael,
Ick sie zijn aerems rael,
Sijn lichaem t’eenemael
Door-wondt, door-boort,
Door-slaeghen, en zoo vreedelijck vermoort.
Iesu my dogh eens jont,
Uwen bebloedden mondt:
Ach! op dat my beclijf,
Cuss’ ick u nu soo stijf.
Ach! ach! Siel, ende lijf
Schijnt my t’ontgaen,
Eer ick den brant van mijn Siel can versaen.
Och och! wat al gheluck?
Wegh, wegh voor-leden druck.
Den lieffelijcken dranck,
Die oynt den Hemel schanck,
En alle soet gheklanck
Sou ick verleen,
Nu ick met God soo soetelijck ver-een.
Nu leeft immers mijn Siel,
In duysent vreughd-ghekriel,
Vol vrolijckheydt sy schreyt,
Soo zy haer nu vermeyt,
In u loof uyt-ghespreyt,
O Boom des Cruys?
Die sijt alleen haer wooningh’, en haer huys.
Tusschen dees aerems bloot,
Blijv’ ick dan gheeren doot.
Ha God! ‘ken wil niet vlien,
Van kuskens u t’herbien,
Daer hoor ick eens misschien
Groot lof, en prijs
Sal winnen, in u Hemels Paradijs.