QUERIDO, Israël



De Jordaan, Amsterdams epos

…..
Als het reuzen-gezin maar bijéén bleef, en als er maar geen vreemde de protserige neus tussen drong.

In het winteravondlijke walmrood der lantaarns waren zij heersers van de donkere, enge straten en grachtjes, waar iedere kei van hún leek.

Dan was er vrij messengevecht en meidenspel; dan werd er in het halfduister gewelddadigheid uitgewrokt op zwakker vrouwenlichamen, waarvoor ze bij klaarlichte dag later schuw de ogen knipperden.

Dan werd er gedobbeld in de gangen, waar nooit een vreemde tronie zich vertoonde; achter karren op de rottende straat; dan werd er gevrijd en gedronken, maar alles, als één schrikwekkende bende, smart en schande, begewelddadiging en oneer, ramp en vervloekenis van elkaar duldend en overnemend, zonder ooit er politie in te moeien. Want ze verafschuwden politiemannen als indringers en verbrekers van onbewust éénheidsgevoel.

Ze waren van één ras, één klasse, door éénzelfde levensgolf rondgezwabberd, naar vóór gestoten, naar achteren gekanteld, op één plek grond.

Daarom konden ze elkaar bestelen in nuchterheid of dronkenschap, nooit mocht een ánder ze striemen of afstraffen, dan de buurtgenoten zelf.

Ze leefden op elkaar, als mensen in een zwaar gedrang.

Ze lazen malkander de misdaden en de deugden uit de ogen.

Heel vroeg al hun bed uit, pakten ze hun negotie aan of bezwermden de fabrieken.

Maar van venttochten, van fabrieken of werkplaatsen terug,.... het veiligst en gelukkigst voelden ze zich eerst in hun Jordaan, voor de open deur, op stoepen, houten leuning-trappen, tussen het gewoel der mensen, tegenover bekende tronies uit steeg-slurven en walmende dwarsstraatjes.

Het gelukkigst bij hun vishengel, duiven, blompotten, kanaries; bij hun jakwijven en vooral bij hun tapperijen.

De hoge buikbruggetjes tussen de dwarsstraten in, bezwierden ze met veel groter gemak en bevalligheid dan de niet-buurtgenoten, en marktenslentering leek hun heerlijker dan de schoonste buitenwandeling.

In wilde ruzie waren ze gegroeid; zonder ruzie leek hun het bestaan traag en saai.”

Ze zworen bij hun buurt, hun markten en winkels, hun halletjes, hun venters en herbergen, hun straten en walm, hun dobbel-gangen en krotten.

De visvrouwen konkelden met de koffiebazen. De koffiebazen met de groentensjachers; de fabrieks-meiden met de pelsters, baksters, en die allen weer met den grutter, melkman, loodgieter, stoelenmaker en zo de hele Jordaan rond. Eén geweldige mensenklis van duizenden en duizenden gezinnen bijééngeperst, boven, achter, voor, tegenover elkaar, omwemeld van kinderen en weer kinderen.

De gezinnen van een-twee-en driehoog-vóór, en de gezinnen van een-twee-en driehoog-áchter, kenden elkaars leven, handel en wandel tot in de kleinste kleinigheid. In de vuile en nauwe stankgangetjes der verdiepingen, waar man en vrouw openlijk hun gevoeg loosden in stilletjes en emmers, bestond geen schaamte meer voor elkaars gedoe.

In beestelijke onverschilligheid leefden ze hun instincten rauw en hittig uit, ongedekt voor een ieder die hen waar wou nemen. Op hitsige dagen barstten er eerst bommen los, gooiden ze elkaar de gruwelijkste en gemeenste beschuldigingen naar de kop.

Dan vunsde er een boek open over zondige hoererij, schanddaden en verwrongen laagheden. O! ze kenden allen zo van nabij, de donkeren gloed van het bloed, de koude flikkering van het mes, de fonkel van den borrel.

De walmende straat, met haar gootvuil en stinkende keien, de open vrije straat met haar kelders en krotten, haar gewoel, kindergeschreeuw en hondengeblaf, met haar kleurige stalletjes, haar riekende, uitdampende eetwaren, haar kargeratel, haar buitenzittende en hurkende vrouwen en kerels, die open straat was hun gerecht, daár leefde eerst wijduit in rondwortelende woeling, het grote, krioelende mensengezin: de Jordaan.

Daar verslonden ze elkaars hevigste hartstochten en begeerten; elkaars kleinzieligste, grilligste buitensporigheden en nietigste amusementen.

Huiselijk leven van gezinnetje op gezinnetje, met afgesloten muurtjes, waar de nieuwsgierige en dierlijke leefdriftigheid van de hunkerende massa geen bres doorheen kon schieten, verlangden ze niet.

Ze hadden hun toneels en bals, voordrachts-kroegen en zangcafé's, hun bioscopen, ‘bibberfotegrefies,’ en grammofoonmuziek; ze hadden de dansholen en kelders van Zeedijk, Ridderstraat tot Haarlemmerdijk; hun orgels op maandag, alle straten door, de hele dag achternageslenterd.

Ze hadden in het liederlijke en in het klein-burger-fatsoenlijke, het wellustigste en het betamelijkste genot. In elkaars bijzijn konden ze eerst ademen, dollen, bluffen, om elkaars woorden en daden vechten, bij elkander zuipen en sjacheren; onder elkaar bruiloften en hoereren.

…..