MULISCH, Harry
Archibald Strohalm
…..
Maar een giraffe kan ook springen met vier poten tegelijk, zijn kop tussen de sterren, dwars door de woestijnen naar duizend oases… Mozes in de woestijn, uit de verdrukking in de eenzaamheid, goddelijk bevolen in de woestijn met fata morgana’s en amalekieten, zijn lichaam als kruis. Maar hij mocht niet terugkeren in vruchtbaarheid en vrijheid tot de olijven en zegeningen.
….
Even zag hij het nog, - toen draaide de laaiende wereld langzaam naar beneden en brak. Het zwerk scheurde open als een oude zak en ontlaadde zich. Wolken roet, geurend als hyacinten, kwamen naar beneden. Daar doorheen dwarrelde diepzeegedierte: zeepaardjes, planktonkwalletjes, radiolariën als kroontjes van indische prinsessen. Huizengrote sintels zakten omlaag, wonderlijk begroeid met mos en orchideeën. Wijnranken slingerden zich woekerend om wat er nog van aarde over was, en witte koeien stonden stil te dromen bij een pasgeboren kind.
…..
Voer voor psychologen
…..
Hoezeer houd ik mij vast aan het hek! Stap voor stap doorgedrongen in het heelal, en om de hoek, ben ik de mens. Van spijl tot spijl, het roest schrapend in mijn handen, mijn hoofd hijgend opzij naar de auto's, die mij van achteren voorbij razen, als een aap worstel ik over de stoep, waar twee als ik naast elkaar kunnen lopen. Maar zonder volstrekte onderhorigheid zouden de jubelende gevaren mij nu verzwelgen! Ik ben in de wereld, alleen, en van een opdracht voorzien: Lucky Strike! Het licht en het geluid en het asfalt stormen om mij heen, eindeloos zijn naar alle kanten de wegen en dingen, en daar doorheen weet ik mijn weg. Aan mij zal het niet liggen! De zon stuit als een bal op de straat, de bomen slaan hun handen boven hun hoofd in elkaar, de huizen hellen en schreeuwen!
…..
Het stenen bruidsbed
…..
Het keek in een mateloze ruimte. In een groene diepte van bomen, langs villa’s waarvan er maar één hol en starend door de lucht bewoond werd, slingerde een straat omlaag naar de ijzeren brug in de verte, waaronder de rivier lag tussen brede weiden. Aan de overkant van de Elbe, in het dal, lag wat er van de stad restte: een onafzienbare branding van puinhopen, beflard, besliert met witte nevel: een bruid, die haar sluier aan stukken had gescheurd bij de aanblik van haar vrijer. Daarachter, naar het zuidoosten, waar de branding verliep, golfden blauwe heuvels tot diep in het tsjechische Bohemen. Corinth bewoog zich niet meer; het was een warme dag geweest. Ver weg kroop uit een fabrieksschoorsteen een witte slang over de verzinkende velden. Hij keek omhoog, niet naar de lucht maar naar iets bóven de stad, dat er niet was: niets dan ademloze ruimte. Koele lucht voer van de rivier naar zijn gezicht: op hetzelfde ogenblik hoorde hij het groene gefluister. Koele lucht voer van de rivier naar zijn gezicht: op hetzelfde ogenblik hoorde hij het groene gefluister... Het was verdwenen eer hij het verstaan kon.
…..
Ambrozijn de nacht. Zoals in het brekende oog van de held plotseling nog strijdlust schittert, zo zendt een zwarte plek op de heuvels door de ademloze lucht een guirlande omhoog, een machteloze groet – feest, en welkom in het bebloede huis de verre gasten: vuurwerk!, de rijke ooms van overzee, steunend onder de geschenken; zo zit in de struiken een eenzame ziel achter zijn machinegeweer. Drie seconden braakt verschrikkelijk gebulder en vuur uit de ether (vier, vijf schimmen glanzen als de onverhoeds oplichtende doodsangst, de gezellin van de liefde) en breken doet de ketting –stil trekken de laatste lampjes de geurende duisternis in en doven. De fiere Frank lacht, de meccano achter zijn kanon op de trotse rug van het luchtdoorklievende schip; een nylon dameskous siert en hangt af van het lachende hoofd. Van de trekker haalt zijn vinger de blauwogige Corinth en vouwt over het staal zijn handen. Liggend op zijn buik in de bruisende glasneus spiedt hij zachtjes fluitend over de aarde, die veertig meter lager onder hem doorschiet. Knus staan kleine branden op de hellingen en in de dalen: schuren en boerderijen in vlammen veranderd bij het uitschakelen van de flak. Geen Messerschmitt in het uitgestrekte luchtveld. (….) zo brullen in de nacht de motoren der Liberators, zwarte vissen tegen de sterren, een zwerm die uit zee over half Europa ligt, laag over de schuddende grond op weg naar een oude stad, waarboven de lichten al zijn aangestoken. En uit de cockpit roept de edele Archie die uitroep: ‘Ik geloof dat jij hem had, die Hun.’
…..
De ontdekking van de hemel
…..
Zij woonde in een fantasieloos flatgebouw, ruw neergeplant in een straat met negentiende-eeuwse arbeiderswoningen. Ook toen zij over de galerij aan de achterkant liepen, bleef zij zwijgen. In een klein, warm appartement stak zij kaarsen en wierookstokjes aan, en gaf hem een fles wijn met een etiket dat hem geen vertrouwen inboezemde. Terwijl hij de fles tussen zijn knieën nam en het staal in de kurk zette, vulde sitarmuziek de kamer
‘Vanzelfsprekend,’ zei hij. ‘Ravi Shankar.’
Zij stootten aan en dronken, terwijl zij elkaar aan bleven kijken. De wijn smaakte hem niet en hij zette zijn glas weg. Wat nu? Hij zat in een te kleine fauteuil, zij op de bank. Hij kwam overeind, knielde voor haar neer en legde zijn rechterhand open in haar schoot.
‘Zo, en laat nu maar eens zien wat je kunt.’
Hij voelde de warmte van haar dijen, maar zij legde zijn hand opzij als een boek dat zij niet wilde lezen en nam zijn linker. De hand lag als een gevonden voorwerp in de hare; haar kleine hand was warmer dan de zijne, wat hem nog meer opwond. Nog steeds had zij geen woord gesproken; zij wisten zelfs niet van elkaar hoe zij heetten. Na een blik op zijn korte, enigszins misvormde duim te hebben geworpen, begon zij weer met een stift kruisen en cirkels te tekenen, – maar opeens stokte zij en keek hem geschrokken aan. Ook hij schrok nu. In haar blik stond iets geschreven, waaraan hij niet zou geloven maar dat hij toch niet wilde horen. Hij trok zijn hand terug en legde hem op haar heup, legde de andere in haar nek, drong met zijn vingers in haar dikke haar en trok haar hoofd een beetje naar zich toe, wat zij gewillig liet gebeuren. Hij gromde even, en sprong toen plotseling naar voren, over haar heen, terwijl zij meteen haar benen spreidde. Op hetzelfde ogenblik kronkelden en beten zij als vechtende honden, trokken de kleren van elkaars lijf, joelden, schreeuwden, werden gegrepen door een draaikolk en meegesleurd naar een diepte, waaraan geen herinnering pleegt te resten...
Met een schok werd hij wakker. Langer dan een minuut had hij niet geslapen. Hij draaide zijn hoofd opzij. Boven het langzaam dalende gloeien van een wierookstokje boog een dun, wit askegeltje steeds verder naar voren en brak af.
‘Ik moet er vandoor,’ zei hij
Weer bestudeerde hij de topologische toestand van de handlijnkundige. Het zag er naar uit, dat zij ook een slangenmens was; de houding was onmogelijk, als op een tekening van Escher, de wrongen waren losgeraakt en als gestolde lava lag het haar over haar schouders en rug, maar het kon ook haar borst zijn. Zonder dat zij wakker werd, wurmde hij zich onder haar vandaan en opende een deur, waarachter hij de slaapkamer vermoedde. Hij tilde haar op, zij was zo licht als een kind; voorzichtig legde hij haar op het bed en trok de dekens over haar heen. Zij was niet wakker geworden. Omdat hij zich gejaagd voelde, alsof hij haast had, nam hij geen douche; in de keuken waste hij zich met koud water, droogde zich af met een klamme theedoek, kleedde zich snel aan en keek zoekend rond. In de boekenkast van blond Zweeds hout stond een prentbriefkaart met een afbeelding van Jan van Eycks Arnolfini-bruiloft: misschien vanwege de hand van de zwangere bruid, die met de palm naar boven in die van de bruidegom lag. De achterkant was onbeschreven. Uit zijn binnenzak trok hij een geel potlood met een gummetje aan de achterkant, haalde uit een zijzak van zijn blazer een kleine puntenslijper, sleep secuur de punt in een asbak en schreef: ‘Dit vergeet ik nooit. – Max.’ Even overwoog hij of hij zijn telefoonnummer zou vermelden, maar hij deed het niet. Zorgvuldig zette hij de kaart op haar kleine bureau tegen een gladgeslepen, dooraderde roze steen, misschien bezield door magische krachten, misschien eenvoudig een souvenir van een zuidelijk strand. Vervolgens blies hij de kaarsen uit, liet de wierook branden en trok zachtjes de deur achter zich dicht.
Tot in alle uithoeken had de bevrediging hem schoongespoten. Hij moest denken aan een vakantie in Venetië, toen na een onweer opeens violette bergen te zien waren aan de horizon. Zijn vermoeidheid was verdwenen en met de Eerste van Schubert op de radio – vermoedelijk de Berliner Philharmoniker, onder Böhm – reed hij op goed geluk door de lege, winterse straten. Hij was vrij! Hij wilde nu niets meer! Dit was even verrukkelijk als het neuken zelf, of als vooraf de zekerheid dat het ging gebeuren. Of was het zelfs nog verrukkelijker? Was de reden dat hij elke dag met een vrouw naar bed wilde, elke dag een andere, uiteindelijk misschien alleen het bereiken van dit doel: dat hij het korte tijd niet wilde? Wat zou hij dan een gelukkige grijsaard worden. Maar zo was het natuurlijk niet; tegen die tijd zou hij willen, dat hij wilde wat hij dan niet meer kon. Het geluk was niet de vrijheid van ketenen, maar de bevrijding van ketenen. Ketenen waren onmisbaar voor het geluk! Hij had geen idee waar hij was, maar door zo goed mogelijk rechtuit te rijden moest hij toch bij de rand van de stad uitkomen. Zo groot was Den Haag niet. Opeens herkende hij een kruispunt. Op het verlaten trottoir stond een grote man in een lange jas, die zijn hand opstak.
Een rover, dacht hij, zou zo toch wel niet opereren, om één uur ’s nachts in de vrieskou. Hij gaf een lichtsignaal, zwenkte met een snelle beweging naar de kant en stopte. In de spiegel zag hij de man op een sukkeldraf naderbij komen; hij deed de radio uit, leunde opzij en draaide het portierraam aan de andere kant open.
Onno, diep gebukt, keek in het smalle, fanatieke gezicht van Max. Het deed hem aan een ibis denken, de Egyptische Ibis religiosa, met zijn dunne hals en zijn gebogen snavel; er ging iets gevaarlijks van uit, als van een bijl. Max, van zijn kant, keek in het volle, heerszuchtige gelaat van Onno. Klassiek, zonder welving, ging het voorhoofd over in de rechte neus; daaronder stond een al even klassieke, kleine mond met gewelfde lippen, nauwelijks breder dan zijn neusvleugels. Het kwam hem vaag bekend voor.
‘Waar moet u heen?’
‘Gaat u richting Amsterdam?’
‘Stap maar in.’
Onno deed een stap terug en nam de auto afkeurend in ogenschouw.
…..
De aanslag
…..
Op de 2e dag van het eerste schooljaar, toen eigenlijk nog niemand hem kende, was Fake jr in het lichtblauwe uniform van de Jeugdstorm verschenen, op zijn hoofd de bijbehorende zwarte klut met het oranje dak. Helemaal alleen zat Fake op zijn plaats in de klas en haalde zijn boeken tevoorschijn. Meneer Bos, de leraar wiskunde, hield op de drempel zijn arm tegen de deurpost om de andere leerlingen tegen te houden: wie er al zat, had hij teruggeroepen. Hij riep naar Fake, dat er geen les gegeven werd aan leerlingen in uniform, zo ver was het nog niet en zo ver zou het ook niet komen, en dat hij naar huis moest gaan om iets anders aan te trekken. Fake zei niets, keek ook niet om, maar bleef roerloos zitten. Even later wrong de rector zich door het gedrang en begon geagiteerd tegen de leraar te fluisteren, maar ook die gaf niet toe. Anton stond vooraan en keek onder de arm door naar Fake’s rug in de leegt van het lokaal. Opeens draaide Fake zich om en keek hem recht aan. Op het zelfde ogenblik kreeg hij zo’n medelijden met hem als hij nog nooit voor iemand had gevoeld. Hij kon natuurlijk helemaal niet naar huis, met die vader van hem! Eer hij wist wat hij deed, was hij onder de arm van meneer Bos door gedoken en ging op zijn plaats zitten. Daarmee was het verzet gebroken. Toen de school uitging, had de rector hem in het portaal even bij zijn arm gepakt en gefluisterd, dat hij misschien wel het leven van meneer Bos had gered.
…..
Siegfried
…..
‘Ik vermoed dat hij wilde dat er op grote schaal werd gestorven door zijn toedoen, niet alleen in zijn concentratiekampen, ook aan de fronten, in de bezette gebieden en in Duitsland zelf, elke dag tienduizenden, bloed, bloed moest er vloeien, - maar in zijn afwezigheid. Hij heeft ook nooit een gebombardeerde Duitse stad bezocht, zoals zijn sinistere paladijn Goebbels ten minste nog deed. Als zijn trein door de ruïnes van een stad reed, moesten de gordijnen gesloten worden. Ik denk dat hij het oog van de cycloon wilde zijn. Rondom wordt alles verwoest door orkanen, maar in het oog is het schitterend weer met een blauwe hemel. Zijn villa Berghof in de Alpen was daar het symbool van. Daar broedde hij al die verschrikkingen uit, maar niets er van drong door tot die idylle.
'Maar waarom wilde hij dat er op grote schaal gestorven werd om hem heen?'
'Misschien dacht hij daarmee zijn eigen dood te bezweren. Zo lang hij kon doden, leefde hij. Misschien was zijn eigen dood het enige, waar hij echt bang voor was. Misschien dacht hij, dat die reusachtige offers hemzelf onsterfelijk zouden maken. En in zekere zin is dat ook gebeurd.’
…..
In de wiskunde nult de nul, - de nul is de Hitler onder de getallen.
…..
Ofschoon wij onder twee meter aarde en vijf meter beton zitten, in de onderste verdieping, dreunde en kraakte het onafgebroken boven onze hoofden, de bunker schudde en hier en dar viel kalk naar beneden. Volgens Goebbels was dat bedoeld als verjaardagscadeau, later op de dag nog gevolgd door een cadeau van Engelse bommenwerpers en een beschieting van de Russen, die nu het centrum kunnen bereiken met hun artillerie. Ik kan niet ontkennen dat ik iets van trots voel als ik bedenk, dat al die miljoenlegers en gigantische luchtvloten en al die ontelbare slachtoffers nodig zijn om de chef klein te krijgen. Welke vrouw heeft zo’n vriend? Zelf schijnt hij het allemaal vanzelfsprekend te vinden.
…..
Tanchelijn
…..
Nu zullen de kerken roken en de bomen zwart zien van de pastoors. Wij zullen de hertogen verzuipen in hun eigen drek en met gravinnen onze zwaarden versieren. (...) Naar Keulen zullen wij gaan om te pissen, en de aartsbisschop zal onze broek dichtknopen. Een paardenstal zullen wij maken van Rome, en de paus wordt onze heilige stalknecht'.
…..
'Je kunt net zo goed tegen stenen spreken als tegen mannen. Toen ontdekte ik, dat ik een grote kracht voor vrouwen heb. In zijn oneindige genade en wijsheid heeft de goede God mij deze gave geschonken om mijn heilige zending te volbrengen. De vrouw is de kwetsbare plek van de man: zij is zijn houding in het leven. Ik predik in bed.'
…..