DE VRIES, Theun



Het motet voor de kardinaal

…..
Ik schrok: op een galerij boven mijn hoofd ruiste het plotseling gedempt en verrassend. Vlak daarop barstte een koor van mannenstemmen los. Ik wist niet wat ik hoorde. Ik keek links en rechts, maar niemand scheen ontdaan zoals ik. Ik vernam in het koor vele stemmen, die ieder voor zich schenen te zingen, zij stegen en daalden langs onzichtbare ladders over en naar elkaar, soms paarsgewijs, soms kruisten zij elkaars baan als kometen en sleepten een lange staart van harmonieën achter zich aan, zij hielden elkaar zwevende in evenwicht, en ondanks de kunstigste verstrengelingen was alles sterk en doorzichtig als zilveren steigerwerk in de ruimte. Ik stond na enkele minuten al te beven op mijn gesleten zolen, het zweet brak mij uit, hier gebeurde wat ik niet voor mogelijk gehouden had. Dat de macht van de muziek onbegrensd is, had ik steeds meer vermoed dan geweten; nu ervoer ik het in eigen persoon, voor eens en altijd. Misschien greep deze muziek mij zo aan omdat ik nog week was vanbinnen en kneedbaar als potaarde; maar elke toon werd een vinger die mij kneed­de, weer losliet en zijn figuur beschreef tussen aarde en hemel. Daar stond ik, ik schaamde mij in de onaangedane menigte, ik­zelf had wel willen huilen: om mijn verleden, en omdat ik geen toekomst meer leek te hebben. En de stemmen van de muziek zongen onaflatend door mij heen; ze bewogen in mij als krachten van mijn eigen lichaam, ze vervulden mij tot in hart en nieren; zij waren al bezig mij te herscheppen... Ik had uren, dagen zo willen luisteren, want dit was de nieuwe muziek waarop ik gejaagd had sinds ik er in het legerkamp van de Bourgondiër door de blinde Spaanse zangers een vleug van gevangen had. Maar het duurde geen kwart uur, of de stemmen van de muziek losten zich op in vragen en antwoorden, zij stegen nog ééns tot een vlam van veel klank en braken af.

…..


Stiefmoeder aarde

…..
Dat is dan eindelijk de vernedering, die hij zijn vader aan kon doen, de wraak voor de onverschilligheid van twintig jaren. In het bijzijn van een bode, die nu achter de bedsteedeuren ligt te luisteren. Wychman Wiarda antwoordt niet, hij kreunt iets, het komt diep uit zijn borstkas. De hand gaat langzaam omhoog. Maar de zwarte Jarig is sneller. Zijn vuist vliegt op, ze valt al, tussen de ogen van Wychman komt ze neer, op het voorhoofd. En de boer van Wi a rda-zathe trilt op zijn gespierde zware benen, hij valt achterover, in de volle lengte gestrekt, onder deze vuistslag van zijn jongste zoon. Nu moet het komen, het beslissende gevecht. jarig houdt de adem in, en wacht. Maar er gebeurt niets. Wychman staat op, kijkt zijn zoon bevreemd aan, zijn mond begint te beven; hij gaat langs Jarig, door de gang, over de deel, naar buiten, hij loopt als een beschonken man.

…..
Het schijnsel van sneeuw valt naar binnen, doorzichtig blauw. De maan is achterover getuimeld als een uitgegleden mens op donker ijs :dat voorspelt vorst. In de uileborden van de zathe klaagt hartstochtelijk de wind. De klok tikt, overlangzaam; elke tik van het uurwerk valt als een floers over de spiegel; de buren hebben er aan gedacht. De zoons van de dode houden dodenwacht. Voor hun vader hebben zij het niet gedaan. Die is door de arbeiders in zijn doodshemd gelegd, die heeft men snel onder de aarde gedolven, daar heeft niemand naar omgekeken.

…..
Hij was opperbest, zo lang men hem niet dwarsboomde. Hij deed het werk, dat hij had te doen, en wist steeds, wat er op de boerderij gebeuren moest; hij verspilde geen kostbare uren aan nietigheden, zoals zijn broer. Maar hij vond bij al zijn werken, ook de tijd door de weilanden te zwerven, in het voorjaar eieren thuis te brengen van de zeldzame vogels, of de gestroopte eenden. Hij kende iedere dam, iedere sloot, elke schakering van het toch al zo effen veld. De dode vlakte bezat voor hem een bewogen rijk leven. De minste wijziging in het strakke gezicht van die uitgestrektheid viel hem op. Het was of hij om te leven, niets meer nodig had dan dit zwijgend en geheimzinnig leven van de natuur. De grond kennen - zien, waar de klaver het vetste is (hoe komt dat?) - waar lisdodden opschieten en bittere wortels (daar is moeras, pas op) - waar de boterbloemen niet willen tieren, waar het land doorvreten wordt van muizen - waar aalscholvers op vis azen (onthoud die plek en dat water!) - en waar de meeste kieviten en tureluurs schreeuwen en buit bemachtigen boven de groene greppels.

…..
Tjalling ziet opeens de wanhoop in Jarigs ogen. Zijn handen knellen de tralies. In hortende hijgende haast komt het verhaal van zijn ellende over de lippen. De spelers en hun duivelse streken, de stank van de gemeenschappelijke cel, de vreselijke nachten, de nietsnutterij, de goddeloze verveling die een mens verteert.

…..
Misschien was het de terugkeer tot de aarde, die deze gewaarwording zo bitterzoet maakte, deze aarde van dof zilver en goud, en blauw morgenspinsel en afgrondig avondrood, de barre wind, het water, het gewas, het brakke en harde en onverwoestbaar sterke, het bindende geeld van deze moer, die haar kinderen altijd terug scheen te willen trekken in de baringsholte.

…..
Toen hij bij haar kwam en haar in zijn arm trok, in het bleke nachtjak dat hij haar had zien stikken de afgelopen maand, drong ze met haar tengere rechte lijf hulp zoekend tegen hem, ze beefde en sloeg de magere armen om zijn hals. Plotseling huilde ze, een zacht en vertwijfeld snikken, hij voelde haar vochtige gezicht genesteld in zijn hals, een hartbrekende tederheid kwam in hem op.

…..
Zathen en eerwaardige stelpen in de omgordeling van het hoge geboomte, iepen, linden, essen. Kanalen en bruggen, glooiende terpen. De ontzaglijke hemel zwellend van wolken. Zon op het gras, zon op het water, het gevlekt en levend gedierte in de effen natuur. Dorpen met heilige torens, de middeleeuwen schemeren onder zadeldaken en gebalkte. In het vochtige licht de kleine heldere steden met gevels van vergane roem.

…..


Hoogverraad
…..
Oom Wanja liet de schouders weer deemoedig schokken. Zijn stem klonk vaderlijk: ‘Waarom zou uw vraag niet beantwoorden, uwe genade, als ze uit weetgierigheid voortkomt? Het is mij bekend, dat mijn spreekwoorden sommige mensen slecht bevallen. Wat gezond is voor de een, kan de dood zijn voor de ander… Misschien ben ik in uw ogen wel in het kwade verstokt. Daarover verbaas ik mij niet. Verstokt is in uw ogen een ieder, die eerder aan zijn geweten gehoorzaamt dan aan een dode oekaze … Maar wat her ravengekras betreft – het volk heeft daaromtrent ook een spreekwoord, en daarmee wil ik hier besluiten: laat de raven krassen voor zichzelf…’

Hij boog weer diep, waarbij hij met één hand de grond aanraakte, en ging zitten.
…..