VAN OFFEL, Rik


Canaille-lied


't Is het canaille dat steeds zonder pozen met lijf en geest

Voor 't ganse mensdom slaaft

En in zijn schoot hoort men slechts zuchten lozen

Het lijdt gebrek en niemand die het laaft

Het wordt veracht, als redeloos vee verstoten door hen

Voor wier bestaan 't gedurig zweet

't Bewoont in 't slijk de krotten van de groten

Waarin 't verteert van wanhoop, ziekte en leed


“Gij zijt canaille!" Heeft men ons verweten

Gegroet o naam die zoveel groots bevat

Canaille zwoeg! Uw meesters moeten eten

Als gij niet werkt, dan staakt het levensrad


't Is het canaille, dat uw rijke kerken

En uw paleizen optrekt uit het zand

Waar men ook blikt, g'ontmoet mijn reuzenwerken

Om u te voeden, bebouwt het ook het land

't Zijn de canailles, die de kolen delven

Opdat er vuur en warmte wezen zou

Doch gij vergeet en houdt die voor u zelve

En hun gezin sterft 's winters van de kou


"Gij zijt canaille!" Heeft men ons verweten

…..

Ons kroost is nauw de kinderwieg ontlopen

Of de fabriek heeft het reeds afgemat

"Wees slaaf en zwoeg!", zo hoorden wij het dopen

Toen 't onder 't hart nog van zijn moeder zat

Begint een zoon het brood te helpen winnen;

De bloedwet komt en eist hem met geweld

En zijn onze dochters schoon en goed tot minnen;

De prostitutie biedt haar handen geld


“Gij zijt canaille!” Heeft men ons verweten

…..

Gegroet o naam die zoveel groots bevat

Canaille zwoeg! Uw meesters moeten eten

Als gij niet werkt, dan staakt het levensrad

Wie is 't die in de krijg voor 't land gaat bloeden;

Op uw bevel het broederbloed vergiet

Die met zijn lijf uw schatten komt behoeden

En sterft eer 't wijkt? Is dat 't canaille niet

Men hoort met roem slechts van 't canaille spreken;

't Geschiedenisboek staat vol van zijne moed;

En 't geuzen-heir dat 't land zo wist te wreken

En Vlaand'rens volk was ook canaillegoed


"Gij zijt canaille!" Heeft men ons verweten

…..