D’ HAESE, Jan
Aan de geliefde
Gij strekt u als een blank en schuimend dal:
'k Stort duiz'lend van de hoogten in u neer.
Ik brand en juich, de zoete overval
Begint, nu ik u roekeloos begeer.
Ik stort in u verloren, lief, ik val
In uwe ruimte zonder één verweer.
Een ruisen zingt door mij: ik voel mij smal
En licht, hoewel 'k mijn hart aan u bezeer.
Ik stort steeds dieper in uw mateloos
Omarmen, 'k laat me gans van u doorschroeien...
'k Zoek huiverend uw mond, de bleke roos
Van elke borst, de volheid van uw bloeien.
Ik sidder in uw gloed, om smetteloos
Uit uwe grond'loosheid herop te groeien.
De koster
In dienst van god wordt veel vergeven
zonder te vragen: wie? waarom?
Hij weet zich ver boven het dorp verheven,
slaat hij niet soms de bladen om
van heer Pastoors gebedenboeken?
Maar verder neemt hij 't niet zo nauw:
Er zijn zoveel verdoken hoeken
bij kwezels en weduwen in de rouw.
Met hem zond'gen is geen geboden
schenden, 't is dienst doen voor den heer.
Hij weet de droefheid van een doden-
dienst, en in de hemel zijn geen vrouwen meer.
Aloha te Parijs
Zij droomt vergeefs van hare hete landen,
nu zij met dezen blanke naar Parijs gekomen is.
Zij glimlacht bitter: zij draagt nu kousebanden
en hoge hakken. Zij gaat misschien naar Nice...
Hij troont haar mee van bar tot bar,
geeft haar whisky te drinken en absint,
tot zij volslagen dronken geen bezwaar
meer heeft, tegen een onbescheiden vriend.
Des morgens vroeg ligt zij te suffen op een sofa,
hoort kinderstemmen die exote namen noemen.
Dan komt hij binnen in zijn pyjama,
zeer vriend'lijk, brengt tot troost wat bloemen:
Niet lang laat zij zich paaien door zijn ‘later’.
Eens zal zij zich verdrinken in het donker water
dat zij zoo moeilijk uitspreekt: la Seine...
Haar leven: ‘ça ne vaut plus la peine.’