DE HAAN, Jacob Israël
De verlatene
…..
Want niet één Zoon zegt: ‘Zegen mij, mijn Vader”
Wanneer ik thuis van den gebede keer.
Omdat ik een verrader werd, een smader,
Wiens droom en daad spotten met recht en leer.
En in mijn huis heft niet heur heilge handen
De Moeder van mijn Zonen naar het Licht
Wanneer de Sabbatlampen zalig branden,
Een week van werk in vroomheid werd verricht.
Ik ben verlaten, mijn lot is verloren,
Dit leven keert geen boete en geen gebeden,
Omdat ik vreemde vriendschap heb verkoren
Boven deel met mijn Volk aan kamp en vrede.
…..
Van dag tot dag leef ik in 't werk gevangen.
Voor wie mijn werk? Niet voor 't eigen gezin,
Niet voor mijn eigen Zonen zijn mijn zangen,
Naar kindren van vreemden verbloeit mijn min.
…..
Vraag niet met wie ik mijn Brood en Wijn deelde,
Bitter is mij 't heugen van ieder zoet.
Zo goed als één, weet ik, wat ik verspeelde,
Troost niet, smaad niet, laat mij alleen, 't is goed.
…..
En niet één Zoon zegt: ‘Zegen mij, mijn Vader”
Wanneer ik thuis van den gebede keer,
Bezin u goed: een smader, een verrader
Keert nimmer tot der vromen vrede weer.
Ik schenk de wijn, maar heilloos is mijn beker,
Ik lees den Sabbatlof als Vader deed,
Maar mijn handen beven wreed en onzeker,
Elke dag heugt, wat elke dag misdeed.
…..
Ik, een verlatene, die zó gul deelde
Aan alle tafels mijn verboden vreugd,
Die bij spel en spot mijn leven verspeelde:
Ik herbloei niet in mijner zonen jeugd.
Als pijlen van de Held zijn stoute Knapen.
Heil, die zijn koker van die schat voorziet.
Mijn kracht vergaat, en weerloos zonder wapen
Weerstaat mijn hart het driftig leven niet.
…..
Tot schande keerde ik Vaders zoete zegen,
Laat mij geen schande van mijn Zonen zijn.
Beter treed ik alleen des levens wegen,
Ongedeeld mijn vreugd, ongedeeld mijn pijn.
Laat mij dan zonder mijn Zonen eenzaam,
Haat niet, smaadt niet, spaart mijn hart troost en spot.
Ben ik verloren: 't Lied is mij gemeenzaam,
En geen Dichter is verlaten van God.
Het Hebreeuwse lied
Laat mij maar moede zijn en of gehuiver
Van angst en afschuw martelt door mijn hart,
Toch vind ik troost in zenuwzieke smart
In het Hebreeuwse lied, wonderzoet-zuiver.
Luid-juichend zingt Alkabitz, de Leviet,
Hoe verheugd hij de Heilige Sabbath beidt
En hoe droef-troostend klaagt de avondzang niet
Waarmee de vrome zijn Sabbath uitwijdt.
Ik ben één van hun Volk en hunne zang.
Zing mijn lied, want langs ’t gejaagde pad
Leed één volk meer dan mijn volk smaad en pijn?
Dus werd dit wat ik bovenal verlang,
Meer dan de vriendschap, meer dan de aardse schat:
Dichter van mijn verdreven volk te zijn.
De jonge vogel
Ik sliep niet meer: een jonge vogel floot,
Mijn hart doordringend, en ontwakend zag
Ik 't kalme kleuren van de klare dag
En vagen van het verre morgenrood.
Wijl sterren bleekten zilverzacht en bleker,
Blies warme wind de morgennevels over,
Luid juichend zong en hoog en klaar en zeker
De jonge vogel in het wiegend lover.
Die floot en zweeg en floot dan weder blij
Uit hart en keel. Toen antwoordde verheugd
Mijn ziel met zang en zachte mijmerij.
Ik dacht aan u. Ik denk aan u altijd.
Daar ik u liefheb, doet mij 't leven vreugd
En aan U heb ik zang en ziel gewijd.
Aan een jonge visser
Rozen zijn niet zo schoon als uwe wangen,
Tulpen niet als uw blote voeten teer,
En in geen ogen las ik immer meer
Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen.
Achter ons was de eeuwigheid van de zee,
Boven ons bleekte grijs de eeuwige lucht,
Aan ’t eenzaam strand dwaalden alleen wij twee,
Er was geen ander dan het zeegerucht.
Laatste dag samen, ik ging naar mijn Stad.
Gij vaart en vist tevreden, ik dwaal rond
En vind in stad noch stiller landstreek wijk.
Ik ben zó moede, ik heb veel liefgehad.
Vergeef mij veel, vraag niet wat ik weerstond
En bid dat ik nooit voor uw schoon bezwijk.