VESTDIJK, Simon



Terug tot Ina Damman

…..
Vorst doet de mensen ontdooien, en Ina Damman maakte daarop geen uitzondering. Toen op een morgen het geribde vingerafdrukje, waarmee hij zijn witbevroren raam bezegelde, binnen vijf minuten opnieuw hard geworden was tussen de varens, kammen en pluimen, achtte hij het ogenblik genaderd haar te vragen of ze wel met hem schaatsenrijden wou en hoe laat ze zou komen, als eenmaal de rode vlag op de hoek van de Schoolstraat uithing. Ze knikte en lachte toegeeflijk, ze huppelde zelfs even naast hem voort, alsof ze nu toch ook blij was. Een nieuwe zaligheid scheen een aanvang te willen nemen! Diep zoog hij de koude lucht in, de geuren opsnuivend, die met zulk weer zoveel duidelijker worden: geur van houtrook in de wind, of die vreemde behaaglijke geur zonder geur als je verkouden bent.

…..


Rumeiland
…..
Toch vorderde ik, steeds naar het Oosten, steeds in de richting van de nu rosgetinte wolkbank, die langzaam naderde. Reeds was de zon verdwenen. Over de westelijke hemel stoven rose en kanariegele pluimen, die een stelsel van evenwijdige wolkenlijnen doorkruisten, eentonige strandlijnen gelijk. Woest als vuurwerk stegen de pluimen op, om steeds te stremmen, te stranden op die lijnen, die waren als een doodse geometrisering van het avontuur. Een ver gerommel trok mijn aandacht. De wind was naar het Noorden gedraaid. (…) Ver daaronder, vlak boven de heuvels, weerlichtte het. Het was nog drukkend warm. Dit alles voorspelde regen, binnen hoeveel tijd?

…..


De vuuraanbidders

…..
Over Marianne Höpfner was zij kort geweest. Zonder mij uitdrukkelijk voor haar te waarschuwen, zinspeelde zij toch op bepaalde hebbelijkheden, die het beeld hielpen afronden van een vroeg teleurgestelde mannenjaagster, met op haar zes-en-twintigste jaar reeds die verbeten wil om het lot te dwingen, welke men anders alleen bij oude vrijsters aantreft. Zij was de dochter van een Heidelberger brouwer, en nog maar kort in het logement in dienst. Over de talrijke dienknapen, die zo op het oog regelrecht uit de Steden der Vlakte ontsnapt schenen te zijn, kon Lysbet mij weinig anders mededelen dan dat Kaplirsch ze bij zijn komst in Heidelberg bij zich had gehad; het waren vroegere trosjongens, en van trosjongens, dat wist ik te goed, was de verdorvenheid spreekwoordelijk. Zijn de hoeren schaars, dan nemen de jongens hun plaats in, zo gaat het nu eenmaal in het leger toe. De benden van Mansfelt waren hiervoor beruchter dan andere. En Kaplirsch was zoetelaar bij Mansfelt geweest. Het spreekt vanzelf, dat ik over deze zaken niet met mijn zuster van gedachten kon wisselen.

…..


De koperen tuin

…..
En let eens op de maan, hoe die altijd weer opnieuw afscheid van ons neemt. De zon zegt: ik kom terug, en laat zich welgedaan en blozend in zee vallen. Maar de maan zegt: ik kom waarschijnlijk niet terug, want ik heb al zoveel werk met mijzelf voortdurend te veranderen, en wie weet het einde? (..) De zon blaast hem omhoog als een veer, en niemand gelooft, dat hij ooit nog terug kan komen, en misschien is dat ook zo, misschien komt er telkens een andere maan, een nieuwe maan.

…..
'Het kan me ook niet schelen wat het is,' zei hij driftig, 'ik heb vrouwen gekend, die trots zouden zijn op deze bloemen. Ik zal ze hier laten, dan kunt u ze in de prullenmand laten gooien. Tot de volgende keer, mevrouw. 'Vlug legde hij de boeket op tafel, en stapte naar de deur, waar hij nog even stilstond:…

…..
… een vervoerende melodie begon boven diezelfde arpeggio's uit te rijzen, te dalen, te spreken, te zingen, om na verloop van enkele minuten in een hartstochtelijk geborrel over te gaan, waaruit na een crescendo van donder en bliksem de melodie in een lagere ligging opnieuw geboren werd.

…..
Ik vond haar niet mooi. Haar lippen waren te smal, over haar gezicht liepen overal rimpels, die elk iets ongelukkigs te vertellen hadden, en het asblonde haar was schriel en vettig. Maar nog altijd was zij bijna een hoofd groter dan ik, en haar rank figuur, haar rechte, uitdagende houding, maakten een diepe indruk op mij. Ik voelde mij vreemd zwak …

…..
'Dat aardige Trixje van je schijnt het slechte pad op te gaan,' zei mijn moeder, als afwezig, het hoofd gewend naar de voorbijgangers in de milde oktoberregen, die de grote ruiten van het café onbespat liet. Zo had zij altijd gesproken, pijnlijkheden omzeilend met 'schijnt' en verkleinwoorden, en op een toon alsof zij het van iemand anders had, …

…..
Toen ze merkte, dat ik vlak voor haar stond om afscheid te nemen, sloeg ze de armen om mij heen en trok mij met grote heftigheid tegen haar borst. Beiden snikkend, elkaar zoenend, elkaars voornamen herhalend, stonden we minutenlang tegen elkaar aangeperst; ik zonk in een soort bewusteloosheid, waarin mijn levensgeesten gesust werden, gewekt, bedwelmd, gestreeld, tot rusten genood. Hoe meer ik huilde, des te gelukkiger voelde ik mij.

…..
( tegen Trix' tante:) ‘Ja, schenk maar wat in. Jenever als je hebt, anders durf ik verdomme niet op straat, met die rotzon. Ik weet niet wat ik doen moet. Ik kan er toch niet zelf een eind aan gaan maken...’.

Het ging alleen maar om deze dood, voor mij. Tussen mij en deze dood gaapte een leegte, en deze leegte was gevuld met het onrechtvaardige zonlicht (...). De nacht zou nóg erger zijn, daaraan twijfelde ik niet; maar dat was van later zorg.

…..

In het gezicht van de pijp overviel het mij opeens. Niet in mij, in mijn maag, of in mijn hoofd, maar buiten mij. Schoon ik alles normaal kon waarnemen, was het alsof die afschuwelijke zon telkens een felwit luchtledig voor mijn voeten deed ontstaan, als een witte vuurkolom, die met mij optrok, niet naar vijanden, maar naar volgende leegten. Zette men zijn voet op, of in zo'n leegte, dan kwam er een kleine ontploffing, en dan was het straat. (..) daar waren deze leegten, resulterend uit een gigantische natuurramp, buiten de zon om. Wie niet gestadig doormarcheerde bleef in zo'n leegte hangen, en dan werd de leegte wanhoop, en dan gingen ziel en lichaam eraan. Deze op mij afglijdende verschrikkingen waren de tijd zelf, losgeslagen, losgelaten door de grote, machtige hand der liefde, waarop ik blindelings vertrouwd had en die nu wraak nam op de haar eigen bandeloze wijze.

….


Meneer Vissers’ hellevaart

…..
De gedaante in de hoek, waarmee Visser zich vreemd verbonden voelde, verrees langzaam en strompelde naar het rechterraam, één arm achteruit, alsof ze zich op de lucht steunen wilde. Links, op de vensterbank, zat de jongen met zijn handen aan de spijlen naar buiten te kijken. ‘Vader, daar loopt een hondje tussen die meneer z’n benen,’ – maar niemand antwoordde. Was hij het soms, Willem Visser, die iemand in de weg liep? Was hij naakt? Had hij iets gebroken, iets verzet? Het kon ook de gedaante in de hoek zijn, voor het raam zijn – pas op, straks valt ze eruit!! – die dat gedaan had. Ze was zo mager, dat men gedurig vlak naast haar keek; met het glas rammelde ze mee, en nu zat ze er ineens helemaal binnenin, zodat men wel door haar heen kijken moest. Ze was ouder dan de apotheek aan de overkant, – maar jonger dan de wolken. ‘Oom, ik ben uw broer, en moeder geeft vader de hik aan jou…’ Boem, boem, tsjing! De muziek, die nu óók in het glas zat, vormde allerlei trillingsfiguren van het fijn glippende zand, dat over het venster heen schoot en het geheel bedekken ging: duizend sterren!… Visser wilde vluchten uit deze wereld die hem benauwde, hij sloeg zijn arm om de gedaante heen, stond op een strand, reed op een dwars over het Schoolplein gespannen touw, – hoorde touwtrekken dan bij een optocht als deze? – voelde onder zich, achter zich, voor zich alweer de gedaante, die, in een te ruim schort mee schommelde, – en ontwaakte plotseling, in een steile zwaai naar het licht toe, met een gevaarlijk schokkend gevoel in zijn onderlijf, terwijl in zijn kaak die eigenaardige trekking zat, die hij kende van nóg vroeger: sluipend, weerbarstig, onontkoombaar, alsof met traag geweld de tanden naar buiten werden gebogen. Hij wist niet op welke van de twee gewaarwordingen hij het meest letten moest. Zijn voorhoofd was klam. Angst even… Onder de dekens kruipen?… Maar reeds toonde de kamer hem het rustig gebloemd behang, waar hij zo vaak overheen was gereisd, ’s ochtends, of op zomeravonden. Alles werd vertrouwd. Hij herkende zichzelf. Zijn ademhaling welbewust overnemend van het gedienstige lijf, vergewiste hij zich met voldoening, dat er niets gebeurd was. Niet eens nodig m’n hand uit te steken, een kramp, niets van betekenis… Ellendig scheurend gevoel altijd. Pijnlijk. Beter bij me houden. Vijf weken al… Verduiveld, nu klopt ’t hart ook weer anders, dat wou ik juist aan Touraine… Eén, twéé, en dan een dof bonzend sprongetje… Toktokbóém… Zou ’t dan tóch niet in orde zijn?… Aambeien niet erg pijnlijk nu, niet zwaar… Droom?…
…...


Hercules
…..
Op die herfstavond, enkele jaren na mijn artsexamen, zat de lange dikke met twee bijna afgestudeerde collega’s op het spaarzaam verlichte caféterras. Ik kwam aanlopen van de brug, en zij zagen mij niet. Voor hen stonden drie geleegde bierglazen. Zij hadden zich warm gepraat en zouden dadelijk wel opstappen. Toen ik na enige aarzeling doorliep, was het mij te moede alsof er iets veranderd was, alsof er een ommekeer had plaats gehad, die mij nog veel te doen zou geven. Deze verandering voltrok zich binnen in mij, en dat zij mij niet zagen, niet in staat waren mij terug te roepen, was als een bezegeling daarvan.

Vaak lijkt het zo weinig. Men beleeft het op straat, op een regenmiddag; wanneer een druppel iets te hoog en te zilverig terugspat van het asfalt. Daar rijdt een auto, niet eens door een plas, en van de vluchtheuvel springt een dame en holt een zijstraat in, als zag zij over de tramrails de baarlijke duivel aanrollen. Of er verdwijnt een vogel klapwiekend achter een 18e-eeuwse daklijst. En dan ineens is het zo ver. Men is anders. Men wordt opgetild en ergens neergezet. Men voelt zich verlaten, en niet verlaten. Men peinst over niets, of zo goed als niets. Menselijke aangezichten hebben allemaal die nauwelijks beledigende vraag in zich: “Wat doe je daar? 0, ik zie het al, je staat daar; je denkt, dat ze je opgetild hebben, misschien is dat toch niet helemaal juist.” Tot de werkelijkheid teruggebracht, loopt men verder, en men vergeet het weer. Maar die druppel en die vluchtheuvel en die dame en die vogel komen altijd weer terug, in de gedaante die hen past.

…..