VAN DE WOESTIJNE, Karel


Het is of alles nog gebeuren


Het is of alles nog gebeuren,

of alles nog beginnen moet.

Ik zie mijn ogen sterren beuren.

De nacht verjongt mijn bloed.

- Ik heb de taf’len der geschenken

gekeerd, en van het laatste maal

wat dankend leven kon gedenken.

Toen zou de nieuwe nacht me wenken,

verganende avondstraal.


Ik zag mijn witte leden strekken

ter koetse der ontwoelde kilt.

De ontvang’nis kwam mijn huiv’ren dekken:

ik had het niet gewild.

- Ik had mijn laatste waan doorschoten:

een vogelke van glazen goud

aan schervelen uiteen gespoten;

en 't heeft mij nauwelijks verdroten,

al werd ik ijl en oud.


Doch, toen de nacht mij zou vermanen

en de eis van 't harde en strakke bed,

toen heeft hij plotse bibbertranen

in zonnen omgezet.

Ik lig op 't ijs der schouderplaten

en scheuten der doorrilde kuit;

maar, o mijn God, ik ben verlaten

van bod en zoen, van zucht en bate,

schepel van nieuwe buit.


Het is of alles is vervallen,

aan geur en klank vergangenis;

maar 'k voel door mijne slapen schallen

uw scheur, ontvangenis.

Ik voel een pijn mijn lijf verstrammen,

maar tot gewicht van klompen klaart;

en mijne kaken zijn de kammen

die mijn verhemelste ogen dammen

tegen de vloed der aard.


Het is of alles zal beginnen

nu 'k blijde in ruimte en duur vervliet;

mijn mond is open om te winnen

ontstentenis van 't lied.

Brede overvloed van wijze wat’ren,

o mate van de wildste wind,

o vuur dat ronkt om niet te schat’ren,

o gonzende aarde, ik zaâm uw klat’ren

in mijne stilt.


Van alle reis terug nog vóor de reis begonnen


Van alle reis terug nog vóor de reis begonnen...

Wat, dat gij niet en wist, heeft de onrust u geleerd?

- Alle einders zijn ontgonnen

en elke tocht gemeerd.


Welke begeerte die, verzaad, niet heeft bedrogen,

en welke oprechte liefde ooit zonder waan beleên?

- o Dorre brand der ogen

na nodeloos geween!...


Geen bronnen meer, en geen stromen, waar een haven

ze in de gestilde maat der strenge zee bevest.

- Gij moet u niet meer laven:

gij zijt aan walg gelest.


o Blik vol dood en sterren


o Blik vol dood en sterren,

o hart vol licht en leed.

De dag is spijtig verre;

de nacht is hel en wreed.


Mijn mond vol wondre smaken

die géne vrucht verzaadt.

Niemand, o hunkrend waken,

die langs mijn venster gaat...


Wij zullen nimmer wezen

dan Godes angst'ge wezen.

- God, laat ons waan en schijn

dat we Uwe wezen zijn.


Een zeil, een zeil! Zie 'k daar geen zeil, gespannen


Een zeil, een zeil! Zie 'k daar geen zeil, gespannen

gelijk de ronding van een jonge borst?

De vrouw is de eeuw'ge maagd in 't hart der mannen;

de zoute zee hun eeuw'ge dorst.


Och, éens gedompeld in het zilt der zeeën,

staat heel mijn lijf kristallen-rijk beglansd,

waar, hoe verduisterd ook van kopp'ge weeën,

de duizendvoud'ge dag in danst.


- De huive van den nacht, gespanne' als zeilen,

is zoel en strak alsof een god ze bond.

En mijn begeerte is vlugger dan de mijlen

die mijn gedachten keilen

de vele zeeën rond.


De jongste sater


…..

Ik, die mijn onverschilligheid naar wil mag meten

aan 't drifteloze en grandioze zonne-gaan;

ik, die mijn eigen beet en kende gene kreten;

ik, die mijn eigen sarde en kende genen traan;


ik, die mezelve zag een voorbeeld voor mijn eigen,

hoe 'k medelijdend lachte om mijne schamelheid, -

en groef met trots mijn graf, en luisterde in mijn zwijgen

blij naar de wijzen van den zinkens-rijpe Tijd;


ik, zwaar-bewuste god, te licht voor 't mensenleven

dat ik, beducht, maar zeer hooghartig, buitensloot;

die al wat wies om mij star-willend heb geweven

in 't schoonheidskleed van mijn onsterfelijke dood;


…..


Gij wast aan mij gelijk de winde


Gij wast aan mij gelijk de winde

die wentelt om een korenaar;

dra zal ik aan mijn wang bevinden

de zoete streling van uw haar.


Dra zult gij 't glanzend voorhoofd beuren

tot waar mijn slapen komm'rend staan:

zo ziet men, wild, een winde geuren

naast 't wegend rijpen van het graan.


o, 'k Ben geen sterke; moe-gedragen,

verzwaart vaak de angst mijn levens-last;

maar 't is mij waar 'k uw wasdom schrage,

of blijde een échte steun me omwast.


Zo reikt de liefde, o mijn beminde,

verrijkt me uw liefde in vreze en vaar,

- gelijk een geur'ge wentel-winde

die sterkt en loont haar korenaar.


De vreemdeling

…..
Was het úw stem niet uit de holten, úw geschater

dat mijn verwaandste lach naar uwe lippen riep;

niet het verglijdend licht van úw gelaat, dat sliep,

diep, toen ik peilend staarde in 't lijdzaam-levend water?...

- Thans ben ik moe: ik wéet niet meer of ik u zag;

'k herken uw voorhoofd, noch het galmen van uw lach,

noch, door de nacht, de weg waar uw verlokken leidde...

Ik kom tot u... Ge zult me uw zorg tot bedde spreiden,

'dat ik moog' slapen als een liefde-omademd kind...

Gij zwijgt?

- Ik zie uw haar gelijk een laag-gelaten wind;

uw glimlach als een houw in uw gelaat gewreten;

en de onverschilligheid van uwe luie leden...

Beziet ge mij? Ge zijt gelijk een aarden beeld...

…..


Gij draagt een schone vlechte haar


Gij draagt een schone vlechte haar

allangs uw lage leên…

- Het is een trage dag voorwaar

van weiflen en van wenen.


Het is een lengende avond van

mistroosten en misprijzen.

’t Is of de dag niet sterven kan

en of geen nacht kan grijzen…


- Gij gaat mijn duister huis voorbij,

verlangenloos en rechte;

ik rade uw naakte, magre dij;

ik zie uw donkre vlechte.


Ween aan mijn borst


Ween aan mijn borst de schat der tranen

die rijk me maken van uw leed,

ik die van wankelende wanen

als gij het talmend smeken weet;


ik die, mijn kind, op andre schouder

om eendre vreze heb geschreid,

maar van elke onmacht oud en ouder,

weer om een nieuwe hope lijd;


ik die het goud van alle transen

voor de as van oude zonnen ken,

maar van elk glorend morgen-glanzen

de huiverende minnaar ben...


Ween uwe tranen, lange en lijze,

die van uw lijden rijk me maakt:

straks ziet ge in 't oog des levens-wijzen

hoe stééds de wanen-lampe waakt...



Mijn God, gij ziet de zee


Mijn God, gij ziet de zee die wemelt in mijn ogen;

Gij ziet mijn open mond waaraan de hemel wacht;

Gij ziet mijn tokkelende vingeren, bewogen

van sijpelende sterren-nacht.


Mijn dagen zijn voldaan: verlàngen is gebleven.

Gij ziet mijn hele lijf geschokt van hopende ijlt.

Een roef bewaart mijn slaap; maar oude dromen leven

waarin mijn veiligheid verijlt.


De meiskes uit de taveernen


De meiskes uit de taveernen,

zij hebben een malse schoot.

Zij zien er de jongens geerne.

Zij baren haar kindren dood.


Zij dragen van vurige zijde

een keurske dat spant en splijt.

We ontwaken aan hare zijde

met de houten mond van de spijt.


De ronde zee waar wij zwalken,

die eindeloos wenkt en geeuwt,

en ons doet van begeren balken,

en ons verre vrouwe verweeûwt:


wij ankren in de taveernen

waar geniepig een rust ons smijt.

Daar wachten ons rood de deernen.

Daar raken wij 't leven kwijt.


'k Ben eenzaam droef


'k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teer avond-dalen...

Door 't open venster hoor 'k de donzen val

van klamme bloemen in kristallen schale...


- En 'k weet niet of ik haar beminnen zal,

in 't stil en licht bewegen harer leden,

en hare goedheid in mijn vreemd bestaan...


'k Ben droef, en 'k hoor haar stille voeten gaan,

en haar zacht neuren, in de tuin, beneden.



Zeven Gebeden VI


Ik weet niet wat ik heb gedaan,

ik weet niet wat ik heb geleden,

om uit de huizen van 't verleden

weer naar een liefdefeest te gaan.


- Deze avond draagt op plane vlerken

het wegen van een milder tijd;

En 'k voel mijn blijheid in me sterken

bij 't staren in úw tederheid.


Ik weet me zo beraden rusten,

o schone, in ons verénigd-zijn,

en vredig, als een vege schijn

op 't aanschijn van verre avondkusten.


- En God, die mij misschien begrijpt,

die om mijn weze' uw stem liet suizen,

is als een vrucht die in me rijpt....

- De vlierstruik geurt naast al de huizen...



Over de zee …


Over de zee hangt matelijk te tampen

een zoele en droeve klokke door de mist.

De dag is zonder klaarte en zonder lampe.

En wie zijn hart bezit, weet wat hij mist.

Een stemme roept, en ieder loopt verloren.

Ik loop alleen. En 'k weet dat duizend zijn

die naast me dragen door te dichte smoren

'lijk al te volle teilen melk hun pijn.

Ga niet terug: gij zult de weg niet vinden.

Gisteren, morgen, en eenzelfde klacht....

- De mist-klok zingt onzichtbaar-manend in de

dag-witte nacht.


Ik ben de hazelnoot

Ik ben de hazelnoot. Een bleke, weke made

bewoont mijn kamer, en die blind is, en die knaagt.

Ik ben die van mijn zaad een duisternis verzade.

En ‘k word een leégt’, die klaagt noch vraagt.


‘k Verlaat mezelf; ‘k lijd aan mezelve ijle schade.

Ik ben ‘t aanhoudend maal, in een gesloten kring,

van een domme, duldeloze, ondankb’re made.

Maar raak’ de vinger van een kind me, dat me rade:

hij hoort mijn holte; ik luid; ik zing.



Geur van het reeuwse beest

Geur van het reeuwse beest; geur van de beurse vrucht;
geur van de zee; geur van een aarde zonder lucht;
– ik ben de late; ik ben de slechte; ik ben de dwaze;
ik ben de zieke hoop waarop geen hoop zal azen.

Ik ben de laatste peer in de ijlte van de boom.
Ik ben alléen ter kille herfst, en ik ben lóom.
Ik ben geboden nood; ik ben vergeten have;
ik ben de zwaarste en rijpste en zal geen kele laven.


Koortsdeun

‘t Is triestig dat het regent in de herfst,
dat het moe regent in de herfst, daarbuiten,
- En wat de bloemen wegen in de herfst;
- en de oude regen lekend langs de ruiten...

Zwaai-stil staan grauwe bomen in het grijs,
de goede sidder-bomen, ritsel-wenend;
- en ‘t is de wind, en ‘t is een lamme wijs
van kreun-gezang in snakke tonen stenend...

- Nu moet me komen de oude drenteltred,
nu moet me ‘t oude vreê-beeldje gaan komen,
mijn grijs goed troost-moedertje om ‘t diepe bed
waar zich de warme koorts een licht dierf dromen,
en ‘t wegend wee in lede tranen berst...

...'t Is triestig dat mijn droefheid thans moest komen,
en lomen in ‘t atone van de bomen;
- ‘t Is triestig dat het regent in de herfst...


Voorzang

Het huis mijns vaders waar de dagen trager waren,
was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag
en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren.
- Ik was een kind, en mat het leven aan de lach
van mijn moeder, die niet blij was, en aan 't waren
der schemeringen om de bomen, en der jaren
om 't vredig leven van de roereloze dag.

En 'k was gelukkig in de schaduw van dit leven
dat naast mijn dromen als een goede vader ging...
- De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven
te weten, hoe een vlucht van grote voglen hing,
iedere avond, in de teedre zomer-luchten
die zeegnend om de ziel der needre mensen gaan,
als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten
die rustig-zwaar in 't loof der stille bomen staan.

Toen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren
als schaamle bloemen in de avond, o mijn kind.
En 'k minde u. - En zo 'k vele vrouwen heb bemind
sindsdien, met moede geest of smekende gebaren:
u minde ik; want ik zag uw kinderogen klaren
om schuine bloemen in de tuine', en uw aanschijn
om mijn eenzelvig doen en denken troostend zijn,
in 't huis mijns vaders, waar de dagen trage waren.


Wijding aan mijn vader

O Gij, die kommrend sterven moest, en Vàder waart,

en mij liet leven, en me téder léérde leven

met uw zacht spreken, en uw strelend hande-beven,

en, toen ge stierft, wat late zon op uw baard;

– ik, die thans ben als een die in de avond vaart,

en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven

door zoele zomerwinden in de lage reven,

en die soms avond-zoete waterbloemen gaêrt,


en zingt soms, onverschillig, en zijn zangen glijden

wijd-suizend over 't matte water, en de weiden

zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied


Zó vaart mijn leve' in vrede en waan van dóod begeren,

tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren,

neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.



De rozen domen en dauwen

De rozen domen en dauwen

ten avond, vredig-vroom;

er waart een paarser schaâuwe

om de kastanjeboom.


De vijver blankt in dampen;

de troostlijke nacht begint.

- Ontsteek, ontsteek de lampe:

mijn angst ontwaakt, o kind.


Weer gaat het vege licht der asters bloeien

Weer gaat het vege licht der asters bloeien;

weer naêrt een herfst. - En dit doorhunkerd hart

waar smokend 's zomers toortse gaat vergloeien,

wordt huiverend, en mart . . .


- Ik, in wiens hand de zoele vruchten wogen

maar wie de zoen ontzegd werd van de beet;

die, naar 'k u weet, o herfstig mededogen,

me des te alléner weet;


eeuwige maaier, ik, die sneed het koren

maar nimmer voor zichzelf de garve bond;

eindloze vaarder in zijn vochte voren

die nooit de haven vond:


weer naart een herfst; en weer naart wrang het derven

dit hart dat, hooploos, steeds verlangen kent;

dat, immer hunkrend naar dit herfstlijk sterven,

na 't wintren weet een lent' . . .


- Weer brandt mijn najaars-bloed in smeek-gebaren;

weer weent het hart waar de oude wonde schroeit . . .

- Hoe bronst het goud in de kastanjelaren!

De zilvren aster bloeit . . .


Ik ben met u alleen, o Venus, felle star.

Ik ben met u alleen, o Venus, felle star.
En, waar 'k vergeefs in mij uw stralend gloeien zoeke,
blijft leeg mijn marrend harte, en bar.

Mijn harde mond is strak aan beide starre hoeke.
Geen vraag. En zelfs wat 't eerst me naêrt en 't laatste scheidt :
zelfs ángst en komt mijn ijlt' bezoeken.

Ik ben met u alleen, mijn ogen droog en wijd;
terwijl de wijde nacht welft mijn verlaten kilte
naar uwe gloeiende eenzaamheid.

- De venstren blind, de kaamren naakt en ijl de dilte;
het huis eens beedlaars, onbetreên en haveloos :
aldus mijn ziel in 't land der Stilte ;

alwaar ge, alleen ten hemel-tuine een helle roos,
een vurig-felle roos in Stilte's donkren lande,
staag-nodend waakt en blaakt, altoos;

en ik, met de armoe van mijn hoofd en van mijn handen,
in de armoe van mijn hart ontbere, leeg en bar,
zelfs de arme vreugd van eenzaam branden...



Zingen, hoe de donkre wereld

Zingen, hoe de donkre wereld

zijne ronde reize gaat;

zingen ‘lijk de merel merelt

‘lijk de nachtegaal, die slaat;


zingen; blind, ‘lijk vóor alle eeuwen

’t laaien van ’t onnozel licht;

zinge’ als zon en maan, flambeeuwen

aan het duisterst aangezicht;


zingen: vreugde en smart, gesmeten

al wat gloeit en al wat rijt,

aan de gapend-geer’ge bete

van de hongerende Tijd…



Vlaanderen o welig huis

Vlaandren, o welig huis waar we zijn als genoden

aan rijke taflen! - daar nu glooiend zijn de weien

van zomergranen, die hunne aêmende ebbe breien

naar malvend Ooste' en statig dageraderoden,

dewijl de morge' ontwaakt ten hemel en ter Leie -:

wie kan u weten, en in 't harte niet verblijen;

niet danke' om dagen, schoon als jonge zegegoden,

gelijk een beedlaar dankt om warme tarwebroden?...


o Vlaandren, blijde van uw gevensrede handen,

zwaar, daar ge delend gaat, in paarse en gele wade,

der krachten die uw schoot als rodend ooft beladen,

- Vlaandren, wie wéet u en de zomerdageraden,

en voelt geen rilde liefde in zijne leden branden

'lijk deze morgen door de veie Leielanden


Venus en Adonis ( Tussenzang)

Adonis

Deze avond is gelijk een stil-verlicht paleis,

o wondre vrouw, in 't trage schaaûwe-gaan der bomen....

- Ik ben beklemd in vréemde slaap; hoor gaan en komen

uw stem, o vrouw, gelijk een sussend-zoete wijs

die ik eens hoorde in vader's tuinen, grijs van peis....

Venus

Adonis, uw effen haren zijn als zacht-neigende bronnen....

Ik weet niet hoe mijn mond uw teêr lijf strelen moet....

De avond is wíjd.... Ontwaak, en toon de doffe gloed

van uw jonge ogen, goude' als mat-gedoofde zonnen. -

Ik weet niet hoe mijn hand uw leden strelen zal,

Adonis....

Adonis

- - Een ver, stil lied, in 't vaderlijke vrede-dal;

het wast, en sterft, in smachtend-stille en hell're klanken....

- Vrouw, ge zijt vreemd; ik vind u vréemd. Als roze-ranken

om jonge bomen, zijn uw woorden om mijn hoofd

met kleine blijde wonden... Was het waar? 'k Geloofd'

in vreemde slaap dat mijne moeder zacht me streelde....

Ik slaap vréemd...

Venus

- De avond is gróot van ongeweten liefde-weelde,

nú dat mijn lijf dit jonge lijf beminnen gaat. -

Adonis, als een rechte bloem is uw gelaat,

en stille vruchten voor mijn mond zijn uwe leden....

Ik wou de nieuwe blijheid uwer liefde lijden,

o lieve Adonis, die uwe ogen open laat

als schemeringen naar een liefde-dageraad;

o mijn Adonis, die ik moet... die 'k wóu beminnen,

o Adonis....

Adonis

- Ik weet niet, hoe uw woord in mij doet angst beginnen,

vrouw, daar 'k u niet versta.... Deze avond is

gelijk een stervens-huis, hoog-stil in treurenis....

Zó wist ik huizen, en de vrouwen hadden tranen

in zwijgend oog, - en ik was vréemd als thans. - -

Venus

o Wanen,

Adonis, wanen dat we zijn in eeuwigheid

de énige liefde, 'lijk gij de éen'ge lieveling zijt,

en dat we heel de Tijd in onze min doorbranden.

- Adonis, vlei mijn slapen, vlei mijn handen;

Adonis, raak mij aan; ik word gelijk een groot vuur....

Adonis

Vrouw, vrouw, gij maakt mij báng....

Venus

- Het schravend uur

is loom van al het bloed dat liefde-mensen droegen

in zware slagen die door hunne borsten ploegen

als grote mokers.... - o Adonis, voelt ge niet

hoe 'k, zónder uwe min, bezwijk; hoe 't leven vliedt

van haar die mens werd om te minnen als de goden?...

Adonis....

Adonis

Vrouw, ik ben zeer bang....

Venus

Zie hoe mijn lijf u wacht en trilt op koele zoden;

- en deze nacht zal zijn als de' eérste liefdenacht.

- Kom, mijn Adonis, wíjd is de avond, en de pracht

van ál de zomerdagen rust in deze schonken.

Gij zult gelúkkig zijn, Adonis, stil gezonken

in deze schoot, Adonis, die uw min verbeidt

en lijdt van sneller drift en noest-brandend verbeiden....

- Adonis, leg uw handen op mijn hete zijden

en voel hoe ik u hebben móet....

Adonis

o Vrouw, ik ben zo báng...

Venus

Zie, ik gevoel hoe ik moet sterve' in mense-dood

als gij niet zijt van mij, Adonis, o mijn lijden....

o Kom, ik moet u hebben, 'k móet u....

Adonis

Vrouw, vrouw, zijt gij de Dood?



Gij zult mij allen, allen kennen

Gij zult mij allen, allen kennen,
maar 'k zal voor allen duister zijn;
want slechts wie 'k van mijn spot zal schennen
zal lichtend van mijn luister zijn.

Slechts wie na de eêlste weelde-spijzen
zal hongren naar mijn schampre smaad,
draagt eens vóor 't aangezicht der wijzen
de plooi der wijsheid in 't gelaat.

Maar hem, die mij niet heeft bekeken,
doch voor mijn hoogmoed heeft gebeên,
die zullen eens de voeten leken
van mijn geween.



Ik droom uw droom

Ik droom uw droom; gij droomt mijn droom. Wij beiden

we zijn alleen door ruimte, alleen door tijd,

we zijn alleen door wrok of vrees gescheiden.

Maar 'k weet dat gij moet lijden, daar ik lijd.


De dubble vaart van uwe hoge benen,

de dubble zon van uw gescheiden borst:

gij zijt niet henen want ik ben niet henen;

uw holle mond droogt van mijn hete dorst.


En ik, druk ik mijn vuisten in mijn ogen,

elk oog zal branden als wanneer uw zoen

tot eigen klaart hùn klaart had aangezogen,

hoe 'k ze ook alleen op ijlt zal opendoen...


Gescheide' in 't uur, gescheiden in de wijdte

gelijk de zee van 't zwerk gescheiden ligt.

Maar steeds zal 't zout mij van ùw drift doorbijten,

steeds blijft gij huivren van míjn heersers-licht.