DE ROY VAN ZUYDEWIJN, H.J.


De wachtkamer

Ik loop de Parklaan af tot honderdzeven:

Bureau voor Levensnood. Een beetje bang

druk ik de bel in, met de vage drang

mij stiekem voor een ander uit te geven.

Een lang, bleek meisje heeft mij ingeschreven.

Ik volg haar als een schoolkind door een gang

met dichte deuren en verneem zolang

niets dat aanwezigheid verraadt van leven.

Een lege kamer. Stoelen langs de kant.

Tijdschriften op een tafel. Tralieruiten

zien op een kale achtertuin met schuur.

Achter mijn rug hoor ik de deur zacht sluiten.

Ik stort mij panisch op de achterwand.

Open de deur. Sta voor een blinde muur.


Rijp


Ik had die winterdag, twee jaar tevoren,

het bos bezocht. Tegen het strakke blauw,

scherp zichtbaar, was van waterdam en dauw

een groots, stram woud van beelden ingevroren.


Verstijfde arenden, met kop en klauw,

gedrochten, vlerken, hertshoorn, duivelsoren.

Toen, bij een berk, als uit zijn stam geboren

en daaraan vastgegroeid, iets zwarts. Een vrouw.


Ik zag niet of ze, van haar uitkijkpost,

alleen naar mij of nog iets anders keek.

Maar toen ik op haar toe kwam lopen, leek

ze zich in lucht te hebben opgelost:

de sneeuw was onbetreden; nergens sporen.

Er klonk een hoog, zacht fluiten in mijn oren.


Polyphemische kwatrijnen


Wat vredig leek: een ooi die jongen voedt,

de kaas op rekken, wei in overvloed, -

slaat ons met vrees als wij, het hol verkennend,

een voetafdruk zien lopen van drie voet.


Laat die hier huist, in dit van melk en mest

en scherpe dierenlucht doordrenkte nest

een reus zijn, een geen goden vrezend monster

dat ons naar 't leven staat, - zijn kaas smaakt best!


Geen graad afwijkend van mijn levensloop

volgt mij zijn vloek en lig ik overhoop

met de angstdroom die me op telkens korter afstand

dwingt oog in oog te staan met de Cycloop.


Hem metend met mijn dwerggestalte die

zich tot zijn top verhoudt als één tot drie,

zie ik zijn blik: een peilloos diep verbazen

om wat zijn hoogste punt vindt bij zijn knie.


Net opgestaan en uit zijn roes ontwaakt,

stinkend naar drank, het bedstro volgebraakt,

grijpt hij twee man en splijt hun schedels open

als noten die hij voor zijn maaltijd kraakt.


Wat kan ik doen dan mij er aan te wennen

in doodsangst om de Eenoog rond te rennen?

Eén hoop rest voor wie bloot staat aan de macht:

je door dit monster niet te laten kennen.


Soms, in zijn halfslaap, stoot hij klanken uit

die, hoe ik ook mijn oren daarvoor sluit,

doordringen tot die bodemloze stilten

waar angst mijn allergie is voor geluid.


Nog liever dood voor hond en gier gegooid

dan op dit monster, in zijn hol verstrooid

als luizen die voor bijvoer moeten dienen,

te wachten tot je er wordt uitgevlooid.


Zwaar ronkend stoot zijn mond een monoloog

van bloed en braaksel uit. De balk omhoog

met iets dat mij doet denken aan verkrachten

druk ik hem door en houd hem in het oog.


Roept ook mijn naam de wraak van goden af, -

wie was ik, als de naam die men mij gaf

de Eenoog niet zijn leven lang zou heugen

en niet een dood lang meeging in mijn graf?


Wie ooit, als ik nu, zich niet kan beletten

een keel tegen de Eenoog op te zetten, -

pas op: de Uitgeblinde ziet nog kans

je op 't laatst nog met zijn steenklomp te verpletten.