LEYNEN, Jef
Over puin en wrak - al wenen -
Heer, waar dool ik heen toch, wáár?
In mijn hart en om mij henen
is 't zo ledig en zo náár!
Vrienden heb ik niet meer - génen -
die zo innig heb bemind;
en ik zwerf, God weet waarhenen,
'lijk het lover in de wind.
In de schaduw van uw Kruize,
gun me een plekje, nog zo kleen;
laat me bouwen, daar, een kluize
wonen er naast U alleen.
'k Schuif de grendel vast en veilig.
En klopt nóg de wereld aan,
open doe ik niet. Na wijlig
vleien zal zij verder gaan.
De eenzame
Ik was een onbezorgde jongeling
En toch, wanneer ik bij mijn makkers toefde,
somwijlen mij een treurigheid beving,
die vroege rimp'len in mijn voorhoofd groefde
Hun ogen keken "wat of hem bedroefde"?
Geen dierf te vragen, ik te spreken niet,
Die keer, toen ik het schuchterlijk beproefde,
vond ik geen woorden voor mijn vreemd verdriet
Van toen was eenzaamheid mij toegewezen,
en bij het wiss'len van de avondgroet,
dan dacht ik "wie gaat eerst ontrouw mij wezen",
daar de een na d'ander, mij ontvallen moet?
En de een na d'ander ging, "vaarwel", me loech
als de ure Gods hem wees zijn eigen wegen.
Eén enk'le wel, "En gij?" vol deernis vroeg.
Mij staarden, grauw en ijl de verten tegen.
Toen zwierf ik jaren. Niemand noodde thuis
die jonge man, weemoedig en zó blode,
wiens woord klonk klaaglijk als ver zeegeruis
en droef zijn lied, als zong hij van een dode
Toch mor ik, God, noch klaag om 't groot ontberen
Dat gij al and'ren wel ter blijdschap riept,
benijd ik niet...Wil mij maar eenmaal leren
waarom Gij toch mijn ziel zo eenzaam schiept?